ECLI:NL:RBDHA:2024:18238

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 oktober 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
24/2227
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering Schadefonds geweldsmisdrijven na fatale schietpartij door politieagent

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag voor een uitkering uit het Schadefonds geweldsmisdrijven. Eiser is de broer van een jongere die in 2012 door een politieagent is neergeschoten en als gevolg daarvan is overleden. De aanvraag voor een uitkering is door de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven afgewezen, met als argument dat er geen sprake was van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Eiser stelt dat de omstandigheden rondom het overlijden van zijn broer niet voldoende zijn meegewogen en dat verweerder de hardheidsclausule had moeten toepassen.

De rechtbank heeft het beroep op 30 augustus 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigden van verweerder. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de omstandigheden van eiser niet leiden tot toepassing van de hardheidsclausule. De rechtbank wijst erop dat de impact van het overlijden van de broer van eiser op zijn leven aanzienlijk is geweest, met psychische problemen en financiële gevolgen als gevolg van deze tragedie.

De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit vernietigd moet worden wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder moet binnen zes weken na deze uitspraak een nieuw besluit nemen, waarbij de rechtbank benadrukt dat de hardheidsclausule ook van toepassing kan zijn in situaties waarin geen sprake is van een strafbaar geweldsmisdrijf. Eiser krijgt recht op vergoeding van zijn proceskosten, die zijn vastgesteld op € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/2227

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.S.M. Nolte),
en

de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven, verweerder

(gemachtigde: mr. D. den Besten en H. van de Weerd).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag voor een uitkering uit het Schadefonds geweldsmisdrijven.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 19 juni 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 6 februari 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiser is wegens betalingsonmacht vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 30 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser wil een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: het Schadefonds). Een politieagent heeft in 2012 zijn jongere broer [naam] (destijds 17 jaar oud) op station Hollands Spoor in Den Haag neergeschoten. Kort daarna is zijn broer, als gevolg van het schot in zijn hals, overleden. Het verlies van zijn jongere broer heeft nog altijd een grote impact op het leven van eiser.
3. Nabestaanden kunnen in aanmerking komen voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Eén van de categorieën op grond waarvan nabestaanden in aanmerking kunnen komen voor een uitkering vereist dat het slachtoffer is overleden door een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. [1] Vaststaat dat de broer van eiser is overleden en dat eiser dus een nabestaande is. Het Openbaar Ministerie heeft de politieagent die heeft geschoten strafrechtelijk vervolgd. De strafrechter heeft het wettig en overtuigend bewezen geacht dat sprake was van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, terwijl het feit de dood tot gevolg heeft. De politieagent is echter ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hij zijn wettelijke bevoegdheid om geweld te gebruiken niet heeft overschreden. [2] Dit maakt dat er geen sprake is geweest van een geweldsmisdrijf. De uitkomst van het strafproces is tussen partijen niet in geschil. Deze zaak ziet uitsluitend op het al dan niet toepassen van de hardheidsclausule.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Volgens eiser had verweerder toepassing moeten geven aan de hardheidsclausule. [3] Het besluit is niet deugdelijk gemotiveerd en bovendien onzorgvuldig omdat verweerder niet alle omstandigheden van het geval bij de beoordeling heeft betrokken, althans onvoldoende. Verweerder had niet alleen de persoonlijke omstandigheden van eiser bij de beoordeling moeten betrekken, maar ook de omstandigheden rondom het overlijden van zijn broer. Het is namelijk wettig en overtuigend bewezen geacht dat de broer van eiser is overleden ten gevolge van opzettelijk toegebracht zwaar lichamelijk letsel door een politieagent. Verweerder miskent volgens eiser dat sprake is van een unieke situatie en dat er geen gevallen zijn die vergelijkbaar zijn met die van hem.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Beoordeling van de hardheidsclausule
6. In de uitspraak die ziet op de moeder van eiser [4] heeft de Afdeling overwogen dat de hardheidsclausule zo moet worden gelezen dat deze bepaling niet beperkt is tot de gevallen waarin het gaat om een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Verweerder kan de hardheidsclausule ook toepassen als schade is geleden als gevolg van opzettelijk geweld dat niet strafbaar blijkt te zijn. Verweerder moet alle omstandigheden van het geval in haar beoordeling betrekken en bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die maken dat de weigering van een uitkering leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. De hardheidsclausule is alleen van toepassing in zeer schrijnende gevallen.
7. In diezelfde uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de bestuursrechter kan toetsen of verweerder op toereikende gronden heeft besloten om al dan niet toepassing te geven aan de hardheidsclausule, maar dat daarbij terughoudendheid moet worden getracht gelet op de beleids- en beoordelingsruimte die verweerder heeft. Het is in eerste plaats aan verweerder om te beoordelen of al dan niet toepassing wordt gegeven aan de hardheidsclausule.
8. Verweerder heeft op zitting toegelicht dat, hoewel er eerder aanvragen zijn geweest waarbij is beoordeeld of toepassing moet worden gegeven aan de hardheidsclausule, er geen vastgesteld beleid is dat ziet op de beoordeling van de hardheidsclausule. Bij de beoordeling gebruikt verweerder vooralsnog de uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2023 als leidraad. Zoals hiervoor overwogen, volgt uit die uitspraak dat verweerder alle omstandigheden van het geval in haar beoordeling moet betrekken en moet bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die maken dat de weigering van een uitkering leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
9. De rechtbank overweegt dat het in het geval van eiser dan in ieder geval gaat om de gevolgen en impact die het overlijden van zijn broer op eiser hebben gehad, de omstandigheden die hebben geleid tot het overlijden, en de betekenis die een uitkering op grond van het Schadefonds voor eiser zou hebben.
10. Eiser heeft gewezen op de gevolgen en impact die het overlijden van zijn broer op hem heeft gehad en nog altijd heeft. Eiser heeft door deze gebeurtenis psychische problemen gekregen. Na het overlijden van zijn broer had eiser last van stemmingswisselingen, nachtmerries, slaap- en concentratieproblemen en herbelevingen aan de rituelen die eiser moest uitvoeren, zoals het wassen van het lichaam van zijn overleden broer. Eiser had een hele goede band met zijn broer en had een voorbeeldfunctie. Door de dood van zijn broer verdween deze voorbeeldfunctie, waardoor eiser geen zin meer had om te leven. Door zijn psychische problematiek kan hij zich onder meer niet goed focussen op zijn studie. Eiser begint, zoals toegelicht ter zitting, inmiddels aan zijn veertiende studiejaar. Zijn studieschuld is hoog opgelopen en hij woont op 32jarige leeftijd nog altijd in een (studenten)studio. Vanwege zijn studie en zijn psychische problemen, waarvoor hij onder behandeling is geweest bij meerdere psychologen, kon hij slechts beperkt inkomen genereren en heeft hij schulden opgebouwd. Daardoor belandde eiser uiteindelijk in de schuldsanering. Naast zijn eigen psychische klachten werd eiser ook geconfronteerd met de psychische problemen van zijn moeder. Na het overlijden van haar zoon heeft zij verschillende keren een poging tot suïcide gedaan. Ook raakten de onderlinge relaties binnen hun familie verstoord. Eiser voelt zich door verweerder niet erkend in zijn leed.
11. De rechtbank is van oordeel, dat hoewel verweerder de aangevoerde gevolgen in overwegende mate (kenbaar) bij de besluitvorming heeft betrokken, zij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom deze omstandigheden op zichzelf, dan wel in onderlinge samenhang bezien met de overige omstandigheden van het geval niet leiden tot toepassing van de hardheidsclausule.
12. Verweerder overweegt in het bestreden besluit dat de omstandigheid dat de geweldstoepassing door de politie die heeft geleid tot het overlijden van de broer van eiser niet heeft geleid tot het aannemen van strafbaarheid van het handelen van de politieagent. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit vervolgens op het standpunt gesteld dat het verlies van een dierbare als gevolg van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf voor nabestaanden met grote regelmaat een zeer ingrijpende gebeurtenis is en dat zij daarbij veelal te maken krijgen met vergelijkbare gevolgen zoals die door eiser zijn aangevoerd. Hoewel dit laatste standpunt de rechtbank in beginsel niet onjuist voorkomt, acht zij de gegeven motivering te algemeen van aard en daarmee te weinig toegespitst op de concrete omstandigheden van eiser. Eiser voert terecht aan dat verweerder slechts in algemene zin verwijst naar andere nabestaanden die te maken kunnen krijgen met vergelijkbare omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende duidelijk maakt waarom het geval van eiser zich onvoldoende onderscheidt van gevallen die volgens verweerder vergelijkbaar zijn. De rechtbank acht voor dit oordeel van belang dat het niet vaak voorkomt dat een politieagent zich genoodzaakt ziet op een minderjarige te schieten, en al helemaal niet dat dit handelen de dood van een minderjarige tot gevolg heeft. Dit is dus naar het oordeel van de rechtbank, terughoudend toetsend, op zichzelf al een bijzondere omstandigheid, op grond waarvan deze zaak zich onderscheidt van vele andere zaken waarin een beroep wordt gedaan op het Schadefonds. Dat het handelen van de politieagent door de strafrechter niet als een misdrijf is bestempeld, doet aan deze bijzondere omstandigheid niet af. Immers, zoals hiervoor al is weergegeven, heeft de Afdeling juist geconcludeerd dat de hardheidsclausule óók kan worden toegepast als schade is geleden als gevolg van opzettelijk gepleegd geweld dat niet strafbaar blijkt te zijn. De rechtbank wijst er in dit kader ook op dat ook de meervoudige strafkamer in het vonnis van 23 december 2013 overweegt dat, hoewel de politieagent geen strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, dit de dood van de broer van eiser niet minder tragisch en het leed van zijn nabestaanden en vrienden niet minder schrijnend maakt. Op zitting heeft verweerder bovendien erkend dat eiser in het hypothetische geval dat de politieagent in kwestie wel was veroordeeld in beginsel wél in aanmerking zou komen voor een uitkering uit het Schadefonds. Het verschil lijkt er voor verweerder dus enkel in gelegen te zijn dat er geen sprake is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Eiser wijst er terecht op dat de hardheidsclausule juist bedoeld is voor situaties waarin de ‘reguliere’ rechtsgrond geen grondslag vormt voor een uitkering.
13. Verder heeft verweerder op zitting toegelicht dat zij bij de beoordeling ook kijkt naar het eigen aandeel van het slachtoffer. Als het slachtoffer een eigen aandeel in het geweldsmisdrijf heeft gehad, komt het slachtoffer of een nabestaande in beginsel niet in aanmerking voor een uitkering uit het Schadefonds. Dit volgt uit het beleid van verweerder en is ook de vaste lijn in de jurisprudentie. [5] De rechtbank overweegt hierbij wel dat de situatie van het slachtoffer in deze zaak, een 17jarige jongen die achteraf ongewapend bleek, niet één op één gelijk valt te trekken met de situatie waarbij een slachtoffer zichzelf onnodig in een situatie heeft gebracht waarin hij geweld kon en moest verwachten, omdat hij zich bijvoorbeeld schuldig maakte aan grootschalige drugshandel.
14. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser terecht aanvoert dat verweerder in haar motivering onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de omstandigheden die hebben geleid tot het overlijden van zijn broer en het daardoor extra ontstane leed voor eiser, en waarom deze omstandigheden volgens haar op zichzelf, dan wel in samenhang bezien met de overige omstandigheden van het geval, geen aanleiding geven tot toepassing van de hardheidsclausule.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder heeft in dit verband namelijk een ruime beoordelings- en beleidsruimte. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
16. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser vergoeding van zijn proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Verweerder hoeft geen griffierecht te vergoeden omdat eiser wegens betalingsonmacht is vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van mr. E. van den Nieuwendijk, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
11 oktober 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Als nabestaande kun je onder omstandigheden in aanmerking komen voor een uitkering, wanneer het gaat om slachtoffers van opzettelijk gepleegde gewelds- en zedenmisdrijven en om slachtoffers van dood door schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet.
2.Vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 december 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:18257.
3.Artikel 8, eerste lid, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wsg).
4.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1845.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3209.