ECLI:NL:RBDHA:2024:18141

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
6 november 2024
Zaaknummer
24.014692
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding na uitleveringsdetentie zonder wettelijke grondslag

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 5 november 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van een verzoeker die als gevolg van uitleveringsdetentie in Nederland schade heeft geleden. De verzoeker, geboren in 1958 in Turkije, was op 19 december 2018 in verzekering gesteld naar aanleiding van een uitleveringsverzoek van Turkije. Hij is op 2 december 2019 aan Turkije overgedragen en is daar tot 18 juni 2020 gedetineerd. Op 22 maart 2022 is hij door de Meervoudige Kamer in Zware Strafzaken te Istanbul vrijgesproken. De verzoeker heeft schadevergoeding gevraagd voor de detentie in Nederland, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen wettelijke grondslag is voor deze schadevergoeding. Artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering kan niet ruim worden uitgelegd en biedt geen basis voor vergoeding van schade die is geleden als gevolg van uitleveringsdetentie. De rechtbank heeft de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot schadevergoeding, evenals in het verzoek om vergoeding van de kosten voor het indienen van het verzoekschrift. De rechtbank heeft geen overwegingen gewijd aan de rechtmatigheid van de uitleveringsdetentie, aangezien dit niet aan de rechtbank in deze procedure was.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Raadkamernummer: 24-014692
Beslissing van de rechtbank Den Haag, meervoudige raadkamer in strafzaken, op het verzoek ex artikel 530 en artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] 1958 te [geboorteplaats] (Turkije),
woonplaats kiezend op het kantoor van advocaat mr. C.F. Korvinus,
adres: [adres] , [postcode] te Amsterdam
(hierna: de verzoeker).

Procesverloop

Op 4 december 2018 heeft Turkije om de uitlevering van de verzoeker verzocht ten behoeve van strafvervolging.
Naar aanleiding van dit verzoek is de verzoeker op 19 december 2018 in verzekering gesteld door de officier van justitie overeenkomstig artikel 21, derde lid, van de Uitleveringswet.
Op 14 februari 2019 heeft de rechtbank de gevangenhouding van de verzoeker bevolen voor de duur van 30 dagen. Dit bevel is daarna telkens met 30 dagen verlengd.
Bij uitspraak van 28 februari 2019 heeft de rechtbank de uitlevering van de verzoeker aan Turkije toelaatbaar verklaard.
Op 25 juni 2019 heeft de Hoge Raad het door de verzoeker tegen die uitspraak ingestelde cassatieberoep verworpen.
Op 2 december 2019 is de verzoeker overgedragen aan Turkije, waar hij gedetineerd is geweest tot 18 juni 2020.
Bij uitspraak van 22 maart 2022 is de verzoeker vrijgesproken door de Meervoudige Kamer in Zware Strafzaken te Istanbul.
De verzoeker heeft vervolgens de Turkse rechter verzocht om schadevergoeding voor de tijd die hij in Nederland en in Turkije in detentie heeft doorgebracht. Bij uitspraak van 17 maart 2023 heeft de Meervoudige Kamer in Zware Strafzaken te Istanbul de verzoeker schadevergoeding toegekend van 55.116,77 Turkse lira voor de 199 dagen die de verzoeker in Turkije in detentie heeft doorgebracht en het verzoek afgewezen voor zover dit betrekking heeft op detentie in Nederland. De verzoeker heeft daartegen hoger beroep ingesteld, dat bij beslissing van het Regionaal Gerechtshof te Istanbul van 21 november 2023 is afgewezen.
Op 13 juni 2024 heeft de verzoeker het onderhavige verzoekschrift ingediend.

De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft het verzoek op 22 oktober 2024 in openbare raadkamer behandeld.
De verzoeker, bijgestaan door mr. C.F. Korvinus, is in raadkamer gehoord. Tevens is de officier van justitie mr. B.R. Koenders gehoord.

Het verzoek

Het verzoek strekt tot vergoeding van de schade die de verzoeker als gevolg van de uitleveringsdetentie in Nederland heeft geleden, ter hoogte van € 34.900,00. Daarnaast wordt een vergoeding verzocht van de kosten voor het opstellen en indienen van onderhavig verzoekschrift, ter hoogte van € 560,00.
In raadkamer is namens de verzoeker verzocht om artikel 533 Sv ruim of analoog toe te passen, gelet op de bijzondere omstandigheden van deze zaak. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de Meervoudige Kamer in Zware Strafzaken te Istanbul heeft overwogen dat de verantwoordelijkheid voor de vrijheidsbeneming van de verzoeker in Nederland niet kan worden toegerekend aan Turkije, omdat het nemen van vrijheidsbenemende maatregelen bij het uitleveringsproces het “eigen initiatief van Nederland” is geweest. Ook is erop gewezen dat de verzoeker meerdere keren heeft verzocht om schorsing van zijn uitleveringsdetentie, ook onder betaling van een borgsom, maar dat deze verzoeken telkens zijn afgewezen.
Subsidiair is namens de verzoeker verzocht ten behoeve van een civiele procedure in de beschikking (ten overvloede) te overwegen dat de vrijheidsbeneming onrechtmatig was en dat de verzoeker aanspraak maakt op schadevergoeding.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat verzoeker niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Primair omdat er geen rechtsgrond is voor het verzoek tot schadevergoeding, subsidiair omdat de termijn van indiening van het verzoekschrift is overschreden.

Het oordeel van de rechtbank

Wettelijk kader
Op grond van artikel 533, eerste lid, Sv kan aan een gewezen verdachte, wiens strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, een vergoeding worden toegekend voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van ondergane inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis.
Op grond van het tweede lid kan een dergelijke schadevergoeding ook worden toegekend aan een gewezen verdachte die schade heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming die hij in het buitenland heeft ondergaan in verband met een door Nederlandse autoriteiten gedaan verzoek om uitlevering.
Op grond van artikel 59 van de Uitleveringswet kan aan een opgeëiste persoon een vergoeding worden toegekend voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming bevolen krachtens de Uitleveringswet, in gevallen waarin de uitlevering bij rechterlijk gewijsde ontoelaatbaar is verklaard.
Toepassing in deze zaak
Geen van de genoemde wetsbepalingen biedt een grondslag voor vergoeding van schade zoals die in deze zaak wordt verzocht, namelijk als gevolg van vrijheidsbeneming krachtens de Uitleveringswet in verband met een door buitenlandse autoriteiten gedaan uitleveringsverzoek dat niet ontoelaatbaar is verklaard. Artikel 59 van de Uitleveringswet ziet immers alleen op de situatie dat de rechter de uitlevering ontoelaatbaar heeft verklaard, terwijl voor een ruime uitleg van die bepaling geen plaats is. [1] Artikel 533, tweede lid, Sv ziet in wezen op de spiegelbeeldige situatie, namelijk dat sprake is geweest van vrijheidsbeneming in het buitenland als gevolg van een Nederlands uitleveringsverzoek. Artikel 533, eerste lid, Sv ziet op voorlopige hechtenis die in Nederland is ondergaan in het kader van een Nederlandse strafzaak.
De rechtbank ziet geen ruimte voor de door de verzoeker voorgestane ruime of analoge toepassing van laatstgenoemde bepaling. De bepaling is bedoeld voor vergoeding van schade als gevolg van voorlopige hechtenis uit hoofde van een Nederlandse strafzaak. Dat betreft een wezenlijk andersoortige vorm van vrijheidsbeneming dan uitleveringsdetentie uit hoofde van een uitleveringsverzoek gedaan door buitenlandse autoriteiten. Voorlopige hechtenis vindt immers zijn grondslag in een door de Nederlandse autoriteiten geëntameerde strafvorderlijke procedure, terwijl uitleveringsdetentie een uitvloeisel is van de verdragsverplichtingen van Nederland jegens de desbetreffende buitenlandse autoriteiten. De omstandigheden waarop de verzoeker heeft gewezen, doen daaraan niet af.
Conclusie
Nu er geen wettelijke grondslag is voor vergoeding van de door de verzoeker in deze procedure verzochte schade, dient hij niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzoek tot schadevergoeding.
Gelet op deze beslissing zal de rechtbank de verzoeker ook niet-ontvankelijk verklaren in het verzoek tot vergoeding van de kosten voor het indienen van het verzoekschrift.
Anders dan namens de verzoeker is verzocht, zal de rechtbank geen overweging ten overvloede wijden aan de rechtmatigheid van de uitleveringsdetentie van de verzoeker. Dat oordeel is niet aan de rechtbank in deze procedure.

Beslissing

De rechtbank verklaart de verzoeker niet-ontvankelijk in het verzoek.
Aldus gegeven te Den Haag door:
mr. B.W. Mulder, voorzitter,
mr. D.L.S. Ceulen, rechter,
mr. G. Kuijper, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. S.C.S. Ramlal, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2024.
Deze beschikking is door de voorzitter en de griffier ondertekend.

Voetnoten

1.Zie Kamerstukken II 1964-65, 8054, nr. 3, p. 16.