ECLI:NL:RBDHA:2024:18127

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
6 november 2024
Zaaknummer
KG ZA 24-917
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verruiming van bezoekmogelijkheden voor minderjarige kinderen aan gedetineerde vader in Extra Beveiligde Inrichting

In deze zaak vorderen een vader en moeder, namens hun drie minderjarige kinderen, dat de Staat der Nederlanden hen in staat stelt om hun vader, die in een Extra Beveiligde Inrichting (EBI) verblijft, te bezoeken zonder dat dit leidt tot schoolverzuim. De kinderen kunnen hun vader momenteel alleen tijdens reguliere bezoektijden bezoeken, wat hen verplicht om school te missen. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat de ouders niet-ontvankelijk zijn in hun verzoek, aangezien zij niet beschikken over een machtiging van de kantonrechter om namens hun kinderen te procederen. De voorzieningenrechter overweegt dat, zelfs als er een machtiging zou zijn, de vordering zou zijn afgewezen omdat er geen sprake is van een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De kinderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat hun schoolprestaties lijden onder het schoolverzuim dat voortvloeit uit de bezoektijden. De voorzieningenrechter benadrukt dat het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven niet onbegrensd is en dat de beperkingen in de bezoektijden gerechtvaardigd zijn in het belang van de nationale veiligheid en de openbare orde. De ouders worden veroordeeld in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/673643 / KG ZA 24-917
Vonnis in kort geding van 7 november 2024
in de zaak van

1.[eiser] te [plaats 1] ;

2. [eiseres]te [woonplaats] ;
in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van hun minderjarige kinderen:
a. [kind 1]te [woonplaats] ;
b. [kind 2]te [woonplaats] ;
c. [kind 3]te [woonplaats] ;
eisers,
advocaat mr. H. Külcü te Nuth,
tegen:
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Veiligheid en Justitie) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.
De hiervoor als 1. en 2. genoemde eisers worden hierna respectievelijk ‘vader’ en ‘moeder’ genoemd. De hiervoor als a. tot en met c. genoemde eisers worden hierna gezamenlijk ‘de kinderen’ genoemd. Gedaagde wordt hierna ‘de Staat’ genoemd.’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 16 oktober 2024, met bijlagen I tot en met IV;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 14.
1.2.
De mondelinge behandeling is gehouden op 24 oktober 2024. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de Staat het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen. Deze maken deel uit van het dossier. Verder heeft de advocaat van de kinderen een schriftelijke verklaring van moeder overgelegd en voorgelezen. Ook deze verklaring maakt deel uit van het dossier.
1.3.
Tijdens de zitting is de datum voor het wijzen van vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij vonnis van 27 september 2022 is vader door de rechtbank Gelderland veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negentien jaar en tien maanden (met aftrek van de tijd die vader in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht) voor (samengevat) afpersing van [bedrijfsnaam] Group B.V. ( [bedrijfsnaam] ) en het (vanuit detentie) medeplegen van uitlokking van in totaal vijftien aanslagen op personen en adressen van (oud-)medewerkers van [bedrijfsnaam] , ook op zogenoemde ‘vergisadressen’. In het vonnis is vermeld dat bij die aanslagen huizen zijn beschoten, dat zware vuurwerkbommen tot ontploffing zijn gebracht en dat brand is gesticht.
2.2.
Vader heeft in verband met de in 2.1. genoemde strafbare feiten in voorlopige hechtenis/detentie gezeten in PI [plaats 2] en PI [plaats 3] en stond op de lijst van gedetineerden met een vlucht- en maatschappelijk risico (GVM-lijst). Zowel in PI [plaats 2] als in PI [plaats 3] is sprake geweest van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie door vader en van manipulatief en ondermijnend gedrag van vader.
2.3.
Op 15 juni 2022 is vader overgeplaatst naar de EBI van PI [plaats 1] (hierna ‘de EBI’). Zijn verblijf in de EBI is bij beslissingen van respectievelijk 8 februari 2023 en 9 februari 2024 telkens met twaalf maanden verlengd.
2.4.
Op 7 juli 2023 heeft vader via zijn advocaat mr. M. de Reus, advocaat te Rotterdam, een schriftelijk verzoek ingediend bij de directeur van PI [plaats 1] , om te bewerkstelligen dat vader zijn kinderen alle drie tegelijk in het weekend kan ontvangen. De directeur van PI [plaats 1] heeft in een e-mailbericht van 17 juli 2024 onder meer het volgende aan de advocaat van vader meegedeeld:
2.5.
Tegen de in 2.4. genoemde beslissing van de directeur van PI [plaats 1] heeft vader op 18 juli 2023 een klaagschrift ingediend bij de beklagcommissie uit de commissie van toezicht (hierna ‘de Beklagcommissie’). In een uitspraak van 20 februari 2024 heeft de Beklagcommissie de klacht van vader ongegrond verklaard. Die beslissing is als volgt gemotiveerd:
Tegen deze uitspraak heeft vader beroep ingesteld bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). Die procedure loopt nog.
2.6.
Bij brief van 2 augustus 2024 heeft de advocaat van de kinderen aan de directeur van PI [plaats 1] meegedeeld dat geen deugdelijk contact mogelijk is tussen vader enerzijds en (moeder en) de kinderen anderzijds, omdat de kinderen vader niet kunnen bezoeken zonder schoolverzuim. Daarom wordt verzocht om bezoek tijdens de avonduren of in de weekenden te faciliteren en wordt aangekondigd dat, bij gebreke daarvan, een kortgedingprocedure zal worden gestart. In een brief van 6 augustus 2024 heeft de advocaat van de kinderen dit verzoek aangevuld en aan de directeur van PI [plaats 1] voorgesteld dat vader wordt overgeplaatst naar een AIT-afdeling, waar wel alternatieve mogelijkheden voor bezoek zijn.
2.7.
De directeur van PI [plaats 1] heeft in een e-mailbericht van 16 augustus 2024 onder meer het volgende aan de advocaat van de kinderen meegedeeld:
2.8.
In de kortgedingprocedure vermeld in het in 2.7. genoemde e-mailbericht, hebben vader en moeder, mede namens de kinderen, gevorderd om de Staat te bevelen om (samengevat) de eis dat personen alleen vanuit een politiebureau of penitentiaire inrichting telefonisch contact mogen hebben met gedetineerden in de EBI (de toezichtsmaatregel) buiten toepassing te laten. In een vonnis van 21 juli 2023 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank vader niet-ontvankelijk verklaard voor zover hij zijn vordering voor zichzelf heeft ingesteld, omdat voor hem een andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open stond bij de RSJ. Verder heeft de voorzieningenrechter in die procedure geoordeeld dat vader en moeder in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van de kinderen en moeder in persoon wel ontvankelijk zijn in hun vordering, omdat er geen andere rechtsgang open staat waarin zij aan de orde kunnen stellen dat de toezichtsmaatregel op onrechtmatige wijze inbreuk maakt op hun fundamentele rechten. De voorzieningenrechter heeft het gevorderde vervolgens afgewezen, omdat de voorzieningenrechter zich in beginsel moet richten naar het (voorlopig) oordeel van de voorzitter van de RSJ in een uitspraak van 21 februari 2023, waarin vader niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de toezichtsmaatregel.
2.9.
Het kortgedingvonnis van 21 juli 2023 is in hoger beroep bij arrest van 21 november 2023 door het Gerechtshof Den Haag bekrachtigd. Het Gerechtshof Den Haag heeft onder meer (samengevat) overwogen dat de rechtsposities van moeder en de kinderen op de eigen merites moeten worden beoordeeld en los staan van de standpunten die vader inneemt bij een gespecialiseerde rechter of van een door de gespecialiseerde rechter in een door vader geëntameerde procedure gegeven beslissing.
2.10.
De advocaat van de kinderen heeft de RSJ op 16 oktober 2024 verzocht om het beroep van vader tegen de in 2.5. vermelde uitspraak van de beklagcommissie pas na het vonnis in de onderhavige kortgedingprocedure te behandelen.

3.Het geschil

3.1.
De kinderen vorderen – zakelijk weergegeven – de Staat te bevelen om de eis dat de kinderen vader alleen op doordeweekse dagen, tijdens kantooruren, kunnen bezoeken buiten toepassing te laten en het mogelijk te maken dat zij vader (veelvuldig) in de avonduren en in de weekenden kunnen bezoeken, een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Daartoe stellen de kinderen – samengevat – het volgende. De kinderen zijn minderjarig en zij zijn daarom leerplichtig. Door de werkwijze binnen de EBI kunnen de kinderen vader niet tijdens reguliere bezoektijden bezoeken zonder dat dit leidt tot schoolverzuim. Dit geldt te meer vanwege de reistijd van ruim een uur tussen de woonplaats van de kinderen en de EBI en vanwege de veiligheidscontroles die bij aankomst in de EBI moeten worden doorlopen. Daardoor is het voor de kinderen niet mogelijk om deugdelijk contact met vader te hebben en dit levert een structurele schending van wet- en regelgeving op, meer in het bijzonder van het in artikel 8 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) neergelegde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. De kinderen willen vader daarom in de avonduren of tijdens het weekend kunnen bezoeken. Ondanks een daartoe strekkend verzoek weigert de EBI dit te faciliteren. De kinderen hebben daarom belang bij het gevorderde bevel.
3.3.
De Staat concludeert tot afwijzing van het gevorderde. Het door de Staat gevoerde verweer zal hierna, voor zover nodig, worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De advocaat van eisers heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat het petitum in de dagvaarding erop is gericht dat de kinderen hun vader kunnen zien buiten de reguliere bezoektijden in de EBI, dat het dus louter gaat om een vordering van de kinderen; vader en moeder treden dus niet ‘pro se’ maar uitsluitend in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van de kinderen op.
4.2.
Vast staat dat de kinderen alle drie minderjarig zijn. In artikel 1:349 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is voor zover hier van belang bepaald dat een voogd die zonder machtiging van de kantonrechter voor een minderjarige als eiser in rechte optreedt niet-ontvankelijk wordt verklaard. Via het bepaalde in artikel 1:253k BW is artikel 1:349 BW van overeenkomstige toepassing op het bewind van ouders over het vermogen van hun kinderen, waaronder is begrepen het voeren van gerechtelijke procedures die (mede) betrekking hebben op de vermogenspositie van de minderjarige.
4.3.
Op het uitgangspunt dat een machtiging van de kantonrechter nodig is om namens een minderjarige te procederen bestaat een aantal in de wet genoemde uitzonderingen. Gesteld noch gebleken is dat die uitzonderingen zich hier voor doen. Dit betekent dat vader en moeder een machtiging van de kantonrechter nodig hebben om de kinderen in rechte te mogen vertegenwoordigen, ook in deze kortgedingprocedure. Van de zijde van eisers is niet aannemelijk gemaakt dat zij een zodanig spoedeisend belang bij toewijzing van het gevorderde hebben, dat op het vereiste een uitzondering moet worden aanvaard. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat vader en moeder, bij gebreke van de vereiste machtiging van de kantonrechter, niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen en zij zelf (niet de kinderen) in de proceskosten zullen worden veroordeeld.
4.4.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter over het geschil toch nog het volgende.
4.5.
De kinderen hebben gesteld dat sprake is van een fundamentele schending van wet- en regelgeving, meer in het bijzonder van het bepaalde in artikel 8 EVRM, omdat zij hun vader in de EBI alleen kunnen bezoeken door de leerplichtwet te overtreden. Zij moeten verzuimen tijdens onderwijsuren (en zich dus schuldig maken aan een strafbaar feit) om hun vader te kunnen zien of afstand doen van hun recht op contact met hun vader en daarmee staan zij voor een ‘duivels dilemma’, aldus de kinderen.
4.6.
De voorzieningenrechter stelt in dit verband voorop dat het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM niet onbegrensd is. Op grond van het tweede lid van artikel 8 EVRM is inmenging op dit recht mogelijk voor zover dit bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van (onder meer) de nationale veiligheid, de openbare veiligheid en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten.
4.7.
Op grond van de Penitentiaire beginselenwet en de binnen de EBI geldende huisregels is het gedetineerden in de EBI toegestaan om gedurende één uur per week persoonlijk bezoek van gescreende personen te ontvangen. Dit bezoek kan uitsluitend plaatsvinden op maandag tot en met woensdag, gedurende een aantal uren in de ochtend en in de middag. De Staat heeft voldoende onderbouwd dat en waarom deze beperkingen in de bezoektijden ten opzichte van vader noodzakelijk en gerechtvaardigd zijn en daarmee dat van een ongeoorloofde schending van artikel 8 EVRM geen sprake is. Vader is veroordeeld tot een lange gevangenisstraf vanwege het plegen van ernstige strafbare feiten en heeft zich ook vanuit detentie schuldig gemaakt aan (voortgezet) crimineel handelen, waardoor ten aanzien van hem sprake is van onaanvaardbare maatschappelijke risico’s. Om die reden is vader in de EBI geplaatst, waar het gevangenisregime er mede op is gericht om maximale controle uit te oefenen op de contacten tussen vader en de buitenwereld. Bij die controle past een beperking in de mogelijkheden om bezoek te ontvangen. De Staat heeft daarbij voldoende toegelicht dat die beperking mede is ingegeven door de met het oog op de veiligheid noodzakelijke toezichtmaatregelen. De Staat heeft in dat verband naar voren gebracht dat bezoek altijd plaatsvindt onder toezicht van meerdere inrichtingswerkers en dat er weer andere inrichtingsmedewerkers nodig zijn om een gedetineerde naar de bezoekruimte te brengen en om het bezoek van de gedetineerde te controleren, zowel bij de ingang van de PI [plaats 1] , als bij de ingang van de EBI, waarbij bovendien ook afstemming tussen de verschillende afdelingen binnen de PI nodig is. Ten slotte heeft de Staat aangevoerd dat het, mede in aanmerking genomen het personeelstekort bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, ook praktisch niet mogelijk is om bezoek in de avonduren en in de weekenden te faciliteren.
4.8.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat hiertegenover onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat ten opzichte van de kinderen sprake is van een schending van het bepaalde in artikel 8 EVRM doordat zij niet in de gelegenheid worden gesteld om vader in de avonduren of in de weekenden te bezoeken. De rechtspraak van het EHRM, waarop de kinderen zich hebben beroepen, maakt dat niet anders, omdat daaruit, anders dan de kinderen kennelijk menen, niet volgt dat gedetineerden zonder meer ‘recht’ hebben op bezoek van hun kinderen in de avonduren of in het weekend. Uit het door de Staat overgelegde overzicht van bezoekmomenten is bovendien gebleken dat de kinderen vader de afgelopen periode meerdere keren per maand hebben bezocht. De kinderen hebben onvoldoende geconcretiseerd welk nadeel zij hiervan hebben ondervonden. Weliswaar hebben zij gesteld dat zij lesuren moeten verzuimen om hun vader te kunnen zien, maar zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit meer betreft dan een enkel lesuur per bezoek, dat hun schoolprestaties daaronder te lijden hebben (gehad) of dat dit tot problemen leidt of heeft geleid voor wat betreft hun leerplicht. Ook kan niet gezegd worden dat de reistijd van huis naar de EBI en terug buitenproportioneel is.
4.9.
Het voorgaande betekent dat, voor zover eisers wel ontvankelijk zouden zijn geweest in hun vorderingen, de vorderingen niet voor toewijzing vatbaar zouden zijn. Bij die stand van zaken kan in het midden blijven of, zoals in de eerdere kortgedingprocedure tussen vader en moeder en de Staat ter discussie stond, de voorzieningenrechter zich in een procedure als de onderhavige moet richten naar beslissingen van de gespecialiseerde rechter over verzoeken van de vader.
4.10.
Vader en moeder worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht
688.--
- salaris advocaat
1.107,--
- nakosten
€ 178,--
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.973.--
4.11.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart vader en moeder niet-ontvankelijk in de vorderingen namens de kinderen;
5.2.
veroordeelt vader en moeder hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van de Staat begroot op € 1.973,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als zij niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten zij € 92,-- extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt vader en moeder in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2024.
mvt