ECLI:NL:RBDHA:2024:18042

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
NL24.22365
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een verblijfsvergunning voor een familie- of gezinslid op basis van afhankelijkheidsrelaties

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 31 oktober 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor verblijf als familie- of gezinslid beoordeeld. Eiser, geboren in Iran en met de Amerikaanse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend om bij zijn zoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft, te verblijven. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag afgewezen op 19 juni 2023, en na bezwaar is deze afwijzing op 30 april 2024 gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep op 18 september 2024 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, de referent en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister de afwijzing van de aanvraag onvoldoende heeft gemotiveerd. De minister stelde dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn zoon, maar de rechtbank concludeert dat de minister niet alle relevante feiten en omstandigheden in de beoordeling heeft betrokken. Eiser heeft sinds 2022 bij zijn zoon in Nederland gewoond en heeft medische klachten die een belangrijke rol spelen in zijn afhankelijkheid van zijn zoon. De rechtbank benadrukt dat de minister bij de beoordeling van afhankelijkheidsrelaties niet alleen moet kijken naar de medische situatie, maar ook naar andere factoren zoals emotionele en financiële afhankelijkheid.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de minister en draagt deze op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de minister de relevante feiten en omstandigheden opnieuw moet afwegen. Tevens wordt de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, die in totaal € 1.750,- bedragen, en het griffierecht van € 187,- moet vergoeden. Deze uitspraak biedt een belangrijke reflectie op de beoordeling van afhankelijkheidsrelaties in het kader van verblijfsvergunningen en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van alle relevante omstandigheden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.22365

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser,

(gemachtigde: mr. M. Gavami),
en
de minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigde: mr. P.M.W. Jans).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor verblijf als familie- of gezinslid bij [naam], referent en zoon van eiser.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 19 juni 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 30 april 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2. De rechtbank heeft het beroep op 18 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, referent en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Het beroep is gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Inleiding
5. Eiser is op [geboortedatum] 1939 geboren in Iran en heeft de Amerikaanse nationaliteit. Hij wil verblijf bij referent, zijn zoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De minister heeft de aanvraag afgewezen omdat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, waardoor geen familie- of gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
Stelt de minister ten onrechte dat er tussen eiser en referent geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid?
6. Eiser betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat tussen hem en referent geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat
.De minister heeft namelijk niet betrokken dat eiser en referent zich veertig jaar geleden gedwongen van elkaar moesten scheiden. Ook heeft de minister niet in de beoordeling meegenomen dat de behandeling van de aanvraag lang op zich heeft laten wachten en dat eiser al sinds 2022 bij referent in Nederland verblijft. Daarnaast heeft de minister vervolgens bij de afweging de relevante feiten en omstandigheden onvoldoende in onderlinge samenhang beoordeeld en zich ten onrechte beperkt tot de vraag of eiser zonder referent zelfstandig kan functioneren. Zo heeft de minister onvoldoende gewicht toegekend aan het feit dat referent en zijn broer eiser vanuit Nederland voortdurend hebben ondersteund en aan het feit dat eiser medische klachten heeft en op de hulp van referent is aangewezen. Ter onderbouwing van deze klachten heeft hij een verslag van een psychiater overgelegd. De minister heeft dit verslag niet gemotiveerd betrokken. Bovendien had de minister naar aanleiding van deze stukken een BMA-onderzoek moeten instellen naar eisers klachten, om zo zijn fysieke en mentale gesteldheid te beoordelen.
6.1.
De rechtbank overweegt dat voor het aannemen van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen meerderjarige kinderen en hun ouders sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Dit betekent dat sprake moet zijn van bijkomende elementen van afhankelijkheid die de gebruikelijke emotionele banden overstijgen. De minister mag in die beoordeling niet slechts betrekken of een vreemdeling vanwege diens medische toestand afhankelijk is van een referent, maar hij moet een op het specifieke geval toegespitste beoordeling maken van alle door een vreemdeling aangedragen feiten en omstandigheden die kunnen maken dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Elementen zoals de financiële en materiële afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst moeten, voor zover zij zijn aangevoerd, in die beoordeling een rol spelen. Verder kan bijvoorbeeld de mate van emotionele afhankelijkheid en de vraag of betrokkenen eerder hebben samengewoond van belang zijn. [2]
Het is aan de betrokken vreemdeling om te stellen, en zoveel mogelijk te onderbouwen, uit welke feiten en omstandigheden de bijkomende elementen van afhankelijkheid zouden kunnen blijken. Het is vervolgens aan de minister om te beoordelen of er daadwerkelijk bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Deze beoordeling is van feitelijke aard. De bestuursrechter moet het onderzoek van de minister naar de relevante feiten en omstandigheden en de door de minister gegeven motivering voor het antwoord op de vraag of er familieleven bestaat in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, als dit wordt betwist, volledig toetsen, zodat effectieve rechtsbescherming is verzekerd. Bij de weging van de elementen heeft de minister beoordelingsruimte. De uitkomst van de beoordeling of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan toetst de bestuursrechter daarom enigszins terughoudend. [3]
6.2.
De rechtbank oordeelt dat de minister terecht de gedwongen scheiding tussen eiser en referent niet als omstandigheid heeft betrokken die zou kunnen maken dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Hoewel eiser en referent hebben samengewoond in Iran tot het moment dat referent in 1985 als politiek vluchteling naar Nederland is gekomen, kan namelijk niet (meer) gesproken worden van een gedwongen scheiding. Eiser en zijn vrouw hebben er immers zeventien jaar geleden bewust voor gekozen om vanuit Iran naar de Verenigde Staten te verhuizen en niet om referent te volgen naar Nederland. Wel heeft de minister ten onrechte niet de door eiser aangevoerde omstandigheid meegenomen dat eiser al sinds 2022 in Nederland verblijft bij referent. Dat eiser dit pas op de zitting naar voren heeft gebracht en sprake is van een ex-tunc toets waardoor de minister dit niet hoeft te betrekken, zoals de gemachtigde van de minister op de zitting heeft betoogd, volgt de rechtbank niet. Referent heeft namelijk al tijdens de hoorzitting in bezwaar verklaard dat eiser sinds het overlijden van zijn vrouw bij referent in Nederland woont.
6.3.
Los van het feit dat de afweging of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie niet kan standhouden omdat, zoals overwogen in 6.2, niet alle feiten en omstandigheden zijn betrokken, is de rechtbank van oordeel dat de minister in deze afweging ook onvoldoende de mogelijke impact van de psychische klachten van eiser op een scheiding met referent heeft betrokken. In de door eiser overgelegde medische verklaring van een psychiater staat namelijk dat het gezien de leeftijd en klachten van eiser van groot belang is om zijn verblijf dicht bij zijn kinderen in Nederland voort te zetten en dat zij vreest voor snelle achteruitgang bij terugkeer naar de Verenigde Staten. De minister heeft deze verklaringen onvoldoende betrokken door in het bestreden besluit uitsluitend te overwegen dat eiser niet verstoken zal zijn van medische hulp in de Verenigde Staten en dat referent steun kan blijven bieden vanuit Nederland. Deze beroepsgrond slaagt dus.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond omdat de minister de beslissing op het bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd vanwege strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De minister zal een nieuw besluit op het bezwaar moeten nemen.
8. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om een bestuurlijke lus toe te passen of om zelf in de zaak te voorzien. Het is namelijk aan de minister om opnieuw te beoordelen of eiser zijn gestelde afhankelijkheid van referent aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit en draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De minister krijgt hiervoor acht weken de tijd.
9. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van eiser in de beroepsprocedure. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde van eiser heeft een beroepschrift ingediend en is verschenen op de zitting. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-. Ook krijgt eiser een vergoeding voor de door hem betaalde griffierechten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de minister op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, rechter, in aanwezigheid van mr. V. Bouman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
3.ECLI:NL:RVS:2024:1188, r.o. 5.2 en 5.3.