ECLI:NL:RBDHA:2024:17923

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2024
Publicatiedatum
1 november 2024
Zaaknummer
SGR 23/4963
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gegrond beroep inzake weigering ZW-uitkering door ex-werkgever en de gevolgen van beëindigingsovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering. Eiser, die werkzaam was bij een ex-werkgever, had zijn dienstverband beëindigd per 1 november 2022 op basis van een beëindigingsovereenkomst. De verweerder weigerde echter de ZW-uitkering met als argument dat eiser geen Werkloosheidsuitkering had ontvangen voorafgaand aan zijn ziekmelding. Eiser stelde dat hij had vertrouwd op de adviezen van de bedrijfsarts en mediator, en dat de gevolgen van de weigering van de uitkering onevenredig waren.

De rechtbank oordeelde dat de gevolgen van de blijvend gehele weigering van de ZW-uitkering in dit geval zo onevenredig waren dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven. De rechtbank vond het gedrag van de ex-werkgever laakbaar en niet getuigen van goed werkgeverschap, en oordeelde dat eiser in feite geen andere keuze had dan zich beter te melden terwijl hij ziek was. Hoewel eiser enige verwijtbaarheid erkende, achtte de rechtbank een maatregel van 50% van de ZW-uitkering over een periode van 26 weken een passende maatregel. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/4963

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. A.E.E. Vollebregt),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. H.J.J. Verhoeven).

Inleiding

Eiser was werkzaam bij [bedrijfsnaam] B.V. (de ex-werkgever). Eiser en de ex-werkgever zijn middels een beëindigingsovereenkomst op 28 juli 2022 overeengekomen het dienstverband te beëindigen per 1 november 2022.
In het besluit van 29 december 2023 (het primaire besluit I) heeft verweerder met betrekking tot eisers ziekmelding per 1 november 2022 bepaald dat hij met ingang van 1 november 2022 geen uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) krijgt, omdat hij voorafgaand aan zijn eerste ziektedag geen Werkloosheidsuitkering heeft ontvangen.
In het besluit van 25 januari 2023 (het primaire besluit II) heeft verweerder met betrekking tot eisers ziekmelding per 15 april 2022 bepaald dat hij per 1 november 2022 (einde dienstverband) recht heeft op een ZW-uitkering. In een ander besluit van 25 januari 2023 (het primaire besluit III) heeft verweerder bepaald dat eisers ZW-uitkering niet tot uitbetaling komt per 1 november 2022, omdat het dienstverband tijdens ziekte is beëindigd.
In het besluit van 30 mei 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten I, II en III ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft partijen uitgenodigd voor een zitting op 23 november 2023. Deze zitting is uitgesteld, omdat de rechtbank bij het plannen van de zitting over het hoofd heeft gezien dat de ex-werkgever belanghebbende, dat de ex-werkgever niet voor de zitting is uitgenodigd en ook niet in de gelegenheid is gesteld om een zienswijze kenbaar te maken.
De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van een vriendin. Namens verweerder is mr. J.S. de Vreeze verschenen.

Overwegingen

Gronden van eiser
1. Eiser voert aan dat hij heeft vertrouwd op de bedrijfsarts en de mediator die hem hebben geadviseerd om de vaststellingsovereenkomst te tekenen zodat hij meer rust zou krijgen vanwege het arbeidsconflict. Hij had ook mogen vertrouwen op de bedrijfsarts en mediator, omdat zij beiden geacht worden ook het belang van de werknemer in ogenschouw te nemen. Vanuit hun adviezen en zijn eigen vertrouwen in mogelijkheden om te solliciteren en een andere baan te vinden, zijn de keuzes van eiser niet onlogisch of onnavolgbaar. Dat achteraf gezien de situatie fors ten nadele van zijn gezondheid veranderde, kan en mag niet tegen hem worden gebruikt. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte niet de menselijke maat toegepast. Eiser betoogt dat een maatregel om de gehele ZW-uitkering niet tot uitbetaling te laten komen bovenmatig is.
Standpunt van verweerder
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser sinds 15 april 2022 arbeidsongeschikt is voor zijn werk. Dit blijkt ook uit het rapport van de verzekeringsarts van 12 mei 2023. Eiser heeft geen stukken ingediend ter onderbouwing van zijn stelling dat hij op de dag van ondertekening feitelijk arbeidsgeschikt was. Bij verweerder is ook geen hersteldmelding bekend. Uit de brief van GZ-psycholoog N. Uljee van 2 mei 2023 blijkt dat eiser sinds 3 mei 2022 steeds onder behandeling is gebleven, zodat daaruit ook niet volgt dat eiser hersteld zou zijn op de dag van ondertekening van de vaststellingsovereenkomst. Volgens verweerder heeft eiser een benadelingshandeling gepleegd zodat zijn ZW-uitkering volledig niet tot uitbetaling komt. Er is namelijk niet gebleken dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd op dwingend advies van de bedrijfsarts, een behandelend arts of mediator. Zo staat in de brief van de GZ-psycholoog dat zij geen advies geeft over arbeidsgerelateerde kwesties. Het lijkt verweerder onwaarschijnlijk dat de bedrijfsarts eiser heeft geadviseerd om ontslag te nemen, omdat het de taak van de bedrijfsarts is om de werknemer te begeleiden naar werkhervatting. Verweerder acht het ook niet geloofwaardig dat een mediator heeft geadviseerd tot beëindiging van het dienstverband, omdat een mediator onpartijdig en onafhankelijk behoort te zijn en geen uitspraken doet over de kwestie of een onderdeel daarvan. Verweerder acht verder van belang dat onvoldoende is gebleken dat er een zodanig ernstig verstoorde arbeidsverhouding is ontstaan, dat het eiser niet in overwegede mate kan worden verweten dat hij een vaststellingsovereenkomst heeft getekend. Ook zijn er volgens verweerder geen aanwijzingen dat eiser de gevolgen van zijn handelen niet kon overzien. Uit de overgelegde stukken is niet af te leiden dat eiser om medische redenen niet anders had kunnen handelen dan hij heeft gedaan. Verweerder acht het verwijtbaar dat eiser heeft nagelaten juridisch advies in te winnen over het voorstel tot beëindiging van het dienstverband. Verder ziet verweerder geen ruimte om de verminderde verwijtbaarheid aan te nemen, omdat eiser de gevolgen van zijn handelen kon overzien en niet is gebleken dat de ex-werkgever zich niet als een goed werkgever heeft gedragen.
Wet- en regelgeving
3.1
Op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds, het Uitvoeringsfonds voor de overheid, de Werkhervattingskas of de eigenrisicodrager benadeelt of zou kunnen benadelen. Volgens het tweede lid van dit artikel wordt een maatregel als bedoeld in het eerste lid afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging kan worden verweten en wordt van het opleggen van een maatregel in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3.2
Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het krachtens artikel 45, zesde lid, van de ZW vastgestelde Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten bestaat de maatregel uit categorie vier als hiervoor bedoeld uit een blijvend gehele weigering van de uitkering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten, in welk geval onderdeel c van toepassing is.
Op grond van artikel 2, eerste lid en onder c van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten wordt de hoogte en duur van een maatregel vastgesteld op 25 procent van het uitkeringsbedrag, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15 procent of ten hoogste 100 procent van het uitkeringsbedrag, gedurende ten minste vier maanden.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank dient allereerst te beoordelen of sprake is van een benadelingshandeling. Op de zitting heeft eiser uitdrukkelijk erkend dat sprake is van een benadelingshandeling, zodat dit punt tussen partijen niet (meer) in geschil is. Omdat eiser per 15 april 2022 doorlopend arbeidsongeschikt is voor zijn eigen werk, heeft eiser met het ondertekenen van de beëindigingsovereenkomst op 28 juli 2022 tijdens ziekte het dienstverband beëindigd.
5.1
Het tweede beoordelingspunt richt zich op de vraag of de benadelingshandeling eiser niet of niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.2
In het dossier bevinden zich e-mails tussen eiser, de ex-werkgever en de mediator die zijn verstuurd tussen 21 en 26 juli 2022. In een e-mail van 26 juli 2022 van de mediator aan de ex-werkgever en eiser staat onder meer:
“Bij dit soort beëindigingsovereenkomsten dient de werknemer vóór het ondertekenen ervan, zich te hebben beter gemeld.”
In de beëindigingsovereenkomst dienstverband van 28 juli 2022 staat onder meer het volgende:
“3.3 De werkgever wil het dienstverband met de werknemer beëindigen omdat er een niet op te lossen verschil van mening is. Werkgever en werknemer zijn het niet met elkaar eens over de manier waarop de werknemer zijn werk moet doen.
3.4
De werknemer heeft in eerste instantie aangegeven dat hij in dienst wil blijven. Beide partijen hebben daarover verschillende keren overlegd. Het resultaat daarvan is dat werkgever en werknemer allebei geen mogelijkheden zien om het dienstverband voort te zetten. Beide partijen hebben daarom afgesproken om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. De afspraken die zij daarbij maken zijn vastgelegd in deze overeenkomst.”
In deze beëindigingsovereenkomst staat ook:
“De werknemer verklaart tevens hierbij dat hij arbeidsgeschikt is en op het moment van ondertekening geen andere dienstbetrekking of betaalde werkzaamheden heeft aanvaard en evenmin daar concreet uitzicht op heeft.”
5.3
De rechtbank overweegt dat uit 5.2 volgt dat de betermelding in opdracht van de mediator is gedaan, terwijl achteraf is komen vast te staan dat eiser sinds 15 april 2022 tot het einde van de wachttijd ononderbroken arbeidsongeschikt is geweest. Uit het korte tijdsverloop tussen de ziekmelding van eiser en de overeenkomst tot het beëindigen van de arbeidsovereenkomst volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de ex-werkgever heeft aangestuurd op beëindiging van die arbeidsovereenkomst. De rechtbank acht dat gedrag van de ex-werkgever laakbaar en niet getuigen van goed werkgeverschap. Eiser had in feite geen andere keus dan zich beter te melden terwijl hij op dat moment ziek was. Verder blijkt uit het dossier dat aan eiser bij het einde van de arbeidsovereenkomst per 1 november 2022 ook geen uitkering op grond van de Werkloosheidswet is toegekend. Dit betekent dat eiser tot aan het einde van de wachttijd geen uitkering heeft ontvangen. De rechtbank acht de gevolgen van de blijvend gehele weigering van eisers ZW-uitkering in dit concrete geval zo onevenredig dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank is daarom van oordeel dat het eiser niet in overwegende mate kan worden verweten dat hij de beëindigingsovereenkomst heeft getekend.
5.4
Op de zitting heeft eiser gezegd dat wel sprake is van enige verwijtbaarheid omdat het op zijn weg had gelegen om deskundige hulp van bijvoorbeeld zijn rechtsbijstands-verzekeraar in te schakelen. Niet is gebleken dat hij dat destijds niet kon. De rechtbank acht daarom als maatregel een matiging van 50% van de ZW-uitkering over een periode van 26 weken in dit geval een passende maatregel. Ter zitting heeft eisers gemachtigde gezegd dat zij zich daarin zou kunnen vinden.
Conclusie
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder ten onrechte de maatregel van blijvend gehele weigering van eisers ZW-uitkering heeft opgelegd.
7. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank heeft onvoldoende informatie om zelf in de zaak te voorzien; voor de toekenning van ziekengeld is informatie nodig waarover de rechtbank niet beschikt. Verweerder zal daarom worden opdragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875,-).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen vier weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.