In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering. Eiser, die werkzaam was bij een ex-werkgever, had zijn dienstverband beëindigd per 1 november 2022 op basis van een beëindigingsovereenkomst. De verweerder weigerde echter de ZW-uitkering met als argument dat eiser geen Werkloosheidsuitkering had ontvangen voorafgaand aan zijn ziekmelding. Eiser stelde dat hij had vertrouwd op de adviezen van de bedrijfsarts en mediator, en dat de gevolgen van de weigering van de uitkering onevenredig waren.
De rechtbank oordeelde dat de gevolgen van de blijvend gehele weigering van de ZW-uitkering in dit geval zo onevenredig waren dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven. De rechtbank vond het gedrag van de ex-werkgever laakbaar en niet getuigen van goed werkgeverschap, en oordeelde dat eiser in feite geen andere keuze had dan zich beter te melden terwijl hij ziek was. Hoewel eiser enige verwijtbaarheid erkende, achtte de rechtbank een maatregel van 50% van de ZW-uitkering over een periode van 26 weken een passende maatregel. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.