ECLI:NL:RBDHA:2024:17889

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
1 november 2024
Zaaknummer
NL24.16972
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument voor Unieburgers op basis van zorg- en opvoedingstaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Marokkaanse man, en de minister van Asiel en Migratie. De eiser had een aanvraag ingediend voor de verlening van een verblijfsdocument voor Unieburgers, welke was afgewezen door de minister. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een bezwaarprocedure die begon met een besluit van de minister op 15 april 2024, waarin het bezwaar van de eiser ongegrond werd verklaard. De eiser stelde dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht voor zijn dochter, die de Nederlandse nationaliteit heeft, en dat zijn dochter niet in de Europese Unie kan blijven zonder hem. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eiser niet voldoende heeft aangetoond dat er een afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen hem en zijn dochter die zou vereisen dat zij de EU moet verlaten als hij geen verblijfsdocument krijgt. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder zijn verklaringen en bewijsstukken, niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft geoordeeld dat de zorg- en opvoedingstaken van de eiser niet meer dan marginaal zijn en dat er geen sprake is van onevenredige gevolgen voor de dochter. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard, wat betekent dat het bestreden besluit van de minister in stand blijft. De eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.16972

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. F. Ben-Saddek),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigden: [gemachtigde] en mr. N. Hamzaoui).

Inleiding

In het besluit van 15 april 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om verlening van een verblijfsdocument voor Unieburgers ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft drie aanvullingen op de beroepsgronden met bijlagen ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 10 oktober 2024 op een zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk was aanwezig [tolk] . Als informanten aan de zijde van eiser waren aanwezig [informant 1] , [informant 2] en [informant 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Hamzaoui.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser is geboren op [datum 1] 1980 en heeft de Marokkaanse nationaliteit.
2. In het besluit van verweerder van 7 juli 2011 is aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als gezinslid bij zijn toenmalige echtgenote [naam 1] verleend. In de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 september 2017 is de echtscheiding tussen eiser en mevrouw [naam 1] uitgesproken. In het besluit van verweerder van 30 oktober 2017 is eisers reguliere verblijfsvergunning ingetrokken en is aan eiser een verblijfsdocument voor Unieburgers verleend voor de duur van vijf jaar. In het besluit van verweerder van 23 mei 2018 is het bezwaar van eiser tegen de ingangsdatum van zijn verblijfsdocument kennelijk ongegrond verklaard.
3. Op 9 november 2022 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend om vernieuwing van zijn verblijfsdocument voor Unieburgers. Daarbij heeft hij een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 10 mei 2017 in de zaak Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354. In dit arrest is, kort gezegd, geoordeeld dat een ouder van een kind dat Unieburger is ook een verblijfsdocument voor Unieburgers moet krijgen als dat kind anders niet meer in de Europese Unie kan blijven. In het besluit van 30 mei 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen.
4. Eiser heeft bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Op 6 december 2023 heeft verweerder eiser gehoord over zijn bezwaar. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht voor zijn dochter [naam 2] , geboren op [datum 2] 2013. Volgens verweerder is dan ook geen sprake van de situatie dat [naam 2] niet meer in de Europese Unie kan blijven als aan eiser geen verblijfsdocument wordt toegekend. Hierbij speelt een rol dat de moeder van [naam 2] , die de Nederlandse nationaliteit heeft, haar primaire verzorger is. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat dit besluit niet in strijd is met eisers recht op familie- en privéleven zoals bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij stelt dat zijn dochter in haar belangen zou worden geschaad als hij van haar gescheiden zou worden. Hij voert aan dat hij wel degelijk daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken voor zijn dochter verricht. Hierbij wijst hij op zijn verklaringen tijdens de hoorzitting bij verweerder, en op de door hem in bezwaar ingebrachte foto’s, getuigenverklaringen, facturen en bankafschriften. Ook in beroep heeft eiser nog diverse stukken ter onderbouwing van deze stelling overgelegd, waaronder getuigenverklaringen, foto’s, facturen en afschriften van chatgesprekken. Volgens eiser verwacht verweerder ten onrechte van hem dat hij dit onomstotelijk bewijst, aangezien de maatstaf is dat hij het aannemelijk moet maken. Hierbij verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 17 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1821. Verder stelt eiser dat hij sinds kort een eigen huurwoning heeft, waardoor de contactregeling met zijn dochter wordt uitgebreid overeenkomstig hetgeen eiser en mevrouw [naam 1] in het kader van de echtscheiding in het ouderschapsplan zijn overeengekomen. Deze omstandigheid van na het bestreden besluit moet volgens eiser in de beoordeling worden betrokken op grond van het arrest van het HvJ EU van 22 juni 2023 in de zaak X., ECLI:EU:C:2023:499. Omdat er wel sprake is van daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken, is de beoordeling van verweerder in het kader van artikel 8 van het EVRM volgens eiser onzorgvuldig geweest.
6. Verweerder heeft in het verweerschrift en tijdens de zitting het standpunt ingenomen dat het bestreden besluit juist is. Eiser heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat zijn dochter de Europese Unie moet verlaten als hij geen verblijfsdocument krijgt, en daarbij zijn haar belangen meegewogen. Ook in het kader van artikel 8 van het EVRM zijn volgens verweerder alle belangen meegewogen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
7. In de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3693, die voortbouwt op de door eiser aangehaalde rechtspraak, wordt uiteen gezet wat het beoordelingskader is in gevallen zoals deze. Het is in de eerste plaats aan de vreemdeling om met concrete gegevens aannemelijk te maken dat er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat. Dat geldt evenzeer voor het aannemelijk maken van de gestelde onevenredige gevolgen van de besluitvorming voor het kind. De vreemdeling hoeft dit niet aan te tonen, maar moet zijn betoog wel met stukken onderbouwen. Pas nadat de vreemdeling een afhankelijkheidsverhouding aannemelijk heeft gemaakt, moet verweerder aan de hand van het onderbouwde betoog van die vreemdeling onderzoeken en deugdelijk motiveren of een weigering van het verblijfsrecht tot gevolg heeft dat het kind de Europese Unie moet verlaten.
8. Na de echtscheiding in 2017 is eiser gescheiden van zijn dochter gaan wonen. Zijn dochter was toen vier jaar oud. Uit het door eiser overgelegde ouderschapsplan volgt dat tussen eiser en mevrouw [naam 1] de afspraak is gemaakt dat zijn dochter haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij mevrouw [naam 1] en één zondag per twee weken tussen 12:00 uur en 16:00 uur en de helft van de vakanties bij eiser is, zulks gedurende de periode dat eiser nog geen eigen woning heeft. Aan afspraken met betrekking tot de vakanties wordt geen daadwerkelijke invulling gegeven in die zin dat de dochter korter dan de helft van de vakanties bij eiser is, aldus eiser tijdens de hoorzitting bij verweerder. Uit de door eiser overgelegde stukken kan niet worden afgeleid dat zijn dochter ten tijde van het bestreden besluit daadwerkelijk een zondag per twee weken, of vaker, bij hem is. De in beroep overgelegde chatgesprekken beslaan een relatief korte periode en bovendien blijkt uit die gesprekken dat eisers dochter soms niet naar eiser toe kan komen en er dus geen contact plaatsvindt. Aan de door eiser overgelegde foto’s komt maar beperkte bewijswaarde toe, aangezien daaruit niet kan worden opgemaakt of deze elk op afzonderlijke contactmomenten zijn genomen. Gelet op de summiere contactregeling tussen eiser en zijn dochter en gelet op het voorgaande stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat niet is onderbouwd dat sprake is van zorg- en opvoedingstaken met een meer dan een marginaal karakter. Eiser draagt weliswaar met enige regelmaat bij in de kosten van het levensonderhoud van zijn dochter, maar dit maakt zulks niet anders. Uit de door eiser overgelegde getuigenverklaringen en uit de tijdens de zitting afgelegde verklaringen van de informanten, komt naar voren dat eiser een zeer liefdevolle vader is die graag tijd spendeert met zijn dochter. Dit is echter niet voldoende om aan te nemen dat er sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn dochter dat de dochter de Europese Unie moet verlaten als aan eiser geen verblijfsdocument wordt toegekend. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een verstoring van het evenwicht van de dochter zal plaatsvinden of dat zij onevenredig zwaar in haar ontwikkeling zal worden bedreigd als eiser geen verblijfsrecht in Nederland zal toekomen. Eisers stelling dat hij sinds twee maanden (sinds hij een eigen woning heeft) één weekeinde per twee weken van zaterdag 11:00 uur tot zondag 14:30 uur contact heeft met zijn dochter is niet met stukken onderbouwd.
9. Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij niet zonder onevenredige gevolgen voor zijn dochter kan worden gescheiden van zijn dochter, maar hij heeft dit niet met concrete gegevens onderbouwd. Er bestond voor verweerder dan ook geen aanleiding om nader onderzoek te doen.
10. Nu uit het voorgaande volgt dat verweerders beoordeling van de zorg- en opvoedingstaken stand houdt, kan eiser niet worden gevolgd in zijn stelling dat de beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM onzorgvuldig is geweest.
11. Dit leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Het bestreden besluit blijft in stand. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 31 oktober 2024 door mr. S.E. van de Merbel, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.