ECLI:NL:RBDHA:2024:17853

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2024
Publicatiedatum
1 november 2024
Zaaknummer
NL24.31894 en NL24.31895
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Oezbeekse gezin met minderjarige dochters op grond van specifieke sociale groep

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, wordt het beroep van een Oezbeeks gezin tegen de afwijzing van hun asielaanvraag beoordeeld. Het gezin, bestaande uit twee ouders en vier kinderen, heeft in het verleden meerdere asielaanvragen ingediend, waarvan de meeste zijn afgewezen. De ouders hebben op 12 juli 2024 opnieuw asiel aangevraagd, met als argument dat hun oudste dochters behoren tot een specifieke sociale groep van minderjarige derdelanders die zich identificeren met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen mannen en vrouwen. De rechtbank oordeelt dat de asielaanvraag als kennelijk ongegrond kon worden afgewezen. De rechtbank stelt vast dat de twee minderjarige dochters niet tot een specifieke sociale groep behoren die in Oezbekistan voor vervolging vreest. De rechtbank concludeert dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat de situatie in Oezbekistan niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM en dat de ouders niet in een situatie verkeren waarin zij onvoldoende bescherming kunnen bieden aan hun kinderen bij terugkeer. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.31894 (beroep) en NL24.31895 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser 1] , eiser 1

V-nummer: [v-nummer 1] ,
[eiseres 1] ,eiseres 1
V-nummer: [v-nummer 2] ,
[eiser 2] ,eiser 2,
V-nummer: [v-nummer 3] ,
[eiseres 2] ,eiseres 2
V-nummer: [v-nummer 4] ,
[eiseres 3] ,eiseres 3
V-nummer: [v-nummer 5] ,
[eiseres 4] ,eiseres 4
V-nummer: [v-nummer 6]
samen te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. I.M. Zuidhoek),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun asielaanvraag. De voorzieningenrechter beoordeelt ook het verzoek van eisers om een voorlopige voorziening te treffen. Eisers hebben op 12 juli 2024 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 6 augustus 2024 deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
1.1
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 2 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers, A.V. Abrosimova als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Wat er aan deze zaak vooraf ging
2. Eisers hebben de Oezbeekse nationaliteit. Eiser 1 is geboren op [datum 1] 1976 en eiseres 1 is geboren op [datum 2] 1983. Samen hebben zij vier kinderen. Eiser 2 ( [eiser 2] ) is geboren [datum 3] 2004, eiseres 2 ( [eiseres 2] ) is geboren op [datum 4] 2010, eiseres 3 ( [eiseres 3] ) is geboren op [datum 5] 2014 en eiseres 4 ( [eiseres 4] ) is geboren op [datum 6] 2021. Op 14 maart 2014 zijn de ouders met hun oudste twee kinderen Nederland ingereisd en hebben hier op 19 maart 2014 hun eerste asielaanvraag gedaan. Aan deze asielaanvraag hebben eisers ten grondslag gelegd dat eiser 1, terwijl hij in Oezbekistan voor verschillende bedrijven werkte, ook voor de veiligheidsdienst taken verrichte. Als onderdeel van zijn werkzaamheden voor de veiligheidsdienst moest eiser op de luchthaven van Tashkent in de gaten houden of mensen zich verdacht gedroegen. Omdat zijn direct leidinggevende werd aangehouden werd, zo stelde eiser, ook tegen hem een arrestatiebevel uitgevaardigd en was het in Oezbekistan voor hem niet meer veilig. Verweerder heeft deze aanvraag op 16 september 2014 afgewezen en deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, heeft het daartegen gerichte beroep op 15 juli 2016 [1] ongegrond verklaard.
2.1
Eisers hebben hierna op 17 januari 2017 en op 12 juni 2017 opvolgende asielaanvragen gedaan. Hierbij hebben zij documenten overgelegd om te onderbouwen dat eiser 1 vanwege zijn werkzaamheden wordt gezocht door de Oezbeekse autoriteiten. Verweerder heeft deze beide aanvragen niet-ontvankelijk verklaard. Tegen het besluit van 19 januari 2017, genomen naar aanleiding van de asielaanvraag van 17 januari 2017, hebben eisers geen beroep ingesteld. Het beroep tegen het besluit van 14 juni 2017 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, op 17 juli 2017 [2] ongegrond verklaard. Die uitspraak is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) op 9 augustus 2017 [3] bevestigd. Bij de vierde asielaanvraag hebben eisers ook naar voren gebracht dat sprake is van westerse vorming van de minderjarige dochters. Deze aanvraag heeft verweerder als kennelijk ongegrond afgewezen. Het beroep daartegen is door deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, op 6 april 2023 [4] ongegrond verklaard. De Afdeling heeft die uitspraak op 25 september 2023 [5] bevestigd.
2.2
Eisers hebben verder ook, op 4 februari 2019, een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de “Afsluitingsregeling langdurig
verblijvende kinderen” ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen omdat de kinderen op de peildatum nog niet langer dan vijf jaar in Nederland verbleven. Deze rechtbank, zittingsplaats Groningen heeft het beroep tegen de afwijzing daarvan op 3 augustus 2021 [6] ongegrond verklaard. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank op 20 september 2021 [7] bevestigd.
De huidige procedure
3. Op 10 juli 2024 zijn eisers in het detentiecentrum Zeist in bewaring gesteld. De uitzetting van eisers stond gepland op maandag 15 juli 2024 om 18:20 uur. Daaraan voorafgaand hebben eisers, op 12 juli 2024, deze huidige opvolgende asielaanvraag ingediend. Eisers leggen aan de asielaanvraag ten grondslag dat uit het arrest K. en L. [8] volgt dat de oudste twee dochters tot een specifieke sociale groep behoren. Volgens eisers behoren zij namelijk tot de groep minderjarige derdelanders die zich als gevolg van hun verblijf in een andere lidstaat vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen. Verzoekers stellen dat zij niet naar Oezbekistan kunnen terugkeren vanwege het cultuurverschil tussen Oezbekistan en Nederland en het verschil tussen de behandeling van mannen en vrouwen daar.
3.1
Verweerder heeft deze aanvraag in het besluit van 14 juli 2024 afgewezen. Verweerder heeft daarbij bepaald dat uitzetting niet achterwege zal worden gelaten. Eisers hebben tegen dat besluit bezwaar gemaakt en verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting van verzoekers achterwege blijft totdat is beslist op het bezwaar. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, heeft in haar uitspraak van 15 juli 2024 [9] het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen omdat het bezwaar van eisers een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn samenwerkingsverplichting. Verweerder had in het besluit van 14 juli 2024 onvoldoende gemotiveerd dat de situatie in Oezbekistan niet in strijd zal zijn met artikel 3 EVRM [10] of dat sprake is van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft eisers vervolgens op 2 augustus 2024 aanvullend gehoord en de asielaanvraag op 7 augustus 2024 opnieuw, als kennelijk ongegrond, afgewezen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de asielaanvraag als kennelijk ongegrond heeft mogen afwijzen. Het beroep is dus ongegrond. De rechtbank zal hierna aan de hand van het bestreden besluit en de daartegen door eisers aangevoerde beroepsgronden uitleggen hoe zij tot haar oordeel is gekomen.
Behoren eisers tot de specifieke sociale groep zoals beschreven in het arrest K. en L.?
5. Eisers voeren aan dat [eiseres 2] en [eiseres 3] behoren tot de sociale groep zoals beschreven in het arrest K. en L. Om die stelling te onderbouwen hebben eisers bij de aanvraag en in de zienswijze onder meer verwezen naar de volgende bronnen:
- een rapport van Amnesty International uit 2022;
- een rapport uit 2001;
- informatie van Wikipedia;
- een US Citizen services 2022 waarin wordt ingegaan op een toename van antichristelijke en vrouwenhatende content van Islamitische bloggers;
- een artikel van CABAR uit 2019 over onderwijs- en arbeidsverschillen tussen mannen en
vrouwen;
- een artikel uit 2023 van CABAR over subculturen in Oezbekistan.
5.1
Uit de jurisprudentie van het Hof volgt dat een persoon behoort tot een “specifieke sociale groep” als aan twee cumulatieve voorwaarden is voldaan. De eerste voorwaarde is dat personen die tot deze groep zouden kunnen behoren als zij ten minste een identificatiekenmerk delen, zoals genoemd in artikel 10, eerste lid onder d, van de Kwalificatierichtlijn. In een uitspraak van 16 januari 2024 [11] heeft het Hof al geoordeeld dat het feit dat iemand een vrouw is, een aangeboren kenmerk is. Ook minderjarige vrouwen, zoals [eiseres 2] en [eiseres 3] , voldoen aan deze voorwaarde. Dat aan deze eerste voorwaarde is voldaan, is tussen partijen ook niet in geschil. De tweede voorwaarde voor het bestaan van een sociale groep is dat de groep in het land van oorsprong een “eigen identiteit” heeft, “omdat zij in het land van oorsprong als afwijkend wordt beschouwd’’. Het Hof heeft hierover in het arrest K. en L. overwogen dat:
“Aan deze tweede voorwaarde wordt ook voldaan door vrouwen die een bijkomend gemeenschappelijk kenmerk delen – zoals het feit dat zij zich daadwerkelijk vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen – wanneer de sociale, morele of juridische normen die in hun land van herkomst gelden tot gevolg hebben dat deze vrouwen wegens dat gemeenschappelijke kenmerk door de directe omgeving als afwijkend worden beschouwd”
5.2
Verweerder heeft in het voornemen en in het bestreden besluit op grond van meerdere openbare bronnen beoordeelt of vrouwen die geloven in gendergelijkheid in Oezbekistan als afwijkend worden beschouwd. Verweerder stelt dat uit het
2023 Country Reports on Human Rights Practices: Uzbekistanvan het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse zaken volgt dat de wet- en regelgeving in Oezbekistan gelijkheid van mannen en vrouwen voorstaat en vrouwen ook bescherming biedt. Uit een artikel van
the Internatonal Conmission of Juristsvolgt dat Oezbekistan ook daadwerkelijk werk wil maken van het aanpakken van het geweld tegen vrouwen. Uit een artikel van
UNESCOvolgt dat deelname aan het onderwijs niet wordt bepaald door geslacht en de participatie van meisjes en jongens aan het onderwijs vrijwel gelijk is. Uit een artikel van de
Yale Journal of International Affairsvolgt onder meer dat de arbeidsparticipatie voor vrouwen in 2021 40% was en er inkomstenverschillen tussen mannen en vrouwen bestaan. Op grond van de gebruikte bronnen concludeert verweerder dat vrouwen die studeren, werken en economisch onafhankelijk willen zijn en die zich inzetten voor gendergelijkheid niet als afwijkend worden gezien. Daarom volgt verweerder niet dat [eiseres 2] en [eiseres 3] tot een sociale groep behoren in Oezbekistan en wordt ook geconcludeerd dat zij niet te vrezen hebben voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt stelt dat [eiseres 2] en [eiseres 3] niet behoren tot een specifieke sociale groep die in Oezbekistan voor vervolging heeft te vrezen. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat minderjarige vrouwen die geloven in gendergelijkheid, in Oezbekistan niet als afwijkend worden beschouwd. Met het verrichten van een eigen onderzoek aan de hand van openbare bronnen, heeft verweerder aan zijn samenwerkingsplicht voldaan. De stelling dat vrouwen in Oezbekistan weliswaar wettelijk worden beschermd, maar de situatie in de praktijk ondermaats is, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft in zijn besluitvorming de feitelijke situatie in het onderwijs en economie geschetst en onderbouwd dat het voor vrouwen en meisjes in Oezbekistan mogelijk is om naar school te gaan, te werken en economisch onafhankelijk te zijn. Eisers zijn er met de door hen ingebrachte informatie ook niet in geslaagd een wezenlijk ander beeld te schetsen van de situatie van minderjarige vrouwen in Oezbekistan. Verweerder heeft in het voornemen en bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat de informatie verouderd is of niet op de situatie van eisers van toepassing is. Ook de door eisers in beroep overgelegde landeninformatie schetst geen wezenlijk ander beeld van de situatie van minderjarige vrouwen in Oezbekistan. De beroepsgrond van eisers slaagt dus niet.
Welke betekenis heeft het rapport van de Universiteit Groningen voor de beoordeling van de asielaanvraag?
6. Op 30 september 2024 hebben eisers een Best Interests of the Child-Assessment van de Universiteit Groningen overgelegd. In het rapport is ingegaan op de huidige kwaliteit van de opvoedingsomgeving en de verwachte kwaliteit bij terugkeer naar het land van herkomst en bij voortgezet verblijf in Nederland. De gedragswetenschappers concluderen, kort samengevat, dat de uitzetting van de kinderen naar Oezbekistan grote negatieve gevolgen voor hun ontwikkeling zal hebben. Voortgezet verblijf in Nederland voorziet wel in de ontwikkelingsbehoeften van de kinderen en is volgens de onderzoekers in lijn met hun belangen.
6.1
Eisers hebben in de beroepsgronden van 1 oktober 2024 een beroep gedaan op het rapport en gewezen op de kwetsbare psychische gesteldheid die uit het rapport blijkt. Zij wijzen ook op de traumatische ervaringen van eisers tijdens hun detentie en geplande uitzetting in juli van dit jaar. Eisers stellen dat ook de ouders van het gezin getraumatiseerd zijn. Eisers voeren aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de ouders bij terugkeer in Oezbekistan benodigde bescherming en begeleiding kunnen bieden. Op de zitting hebben eisers toegelicht dat het beroep op artikel 3 EVRM in de beroepsgronden van 1 oktober 2024 met name hierop is gericht.
6.2
De rechtbank begrijpt dat een uitzetting naar Oezbekistan voor de kinderen in het gezin een grote negatieve impact zal hebben. Deze mogelijke schade als gevolg van de uitzetting, heeft verweerder echter niet hoeven te betrekken in deze vergunningprocedure waarin het gaat om een beoordeling van een herhaald asielverzoek waarbij de overwegingen van het Hof het arrest K. en L. als nieuw relevant element naar voren zijn gebracht. In rechtsoverweging 82 van het arrest K. en L., heeft het Hof namelijk geoordeeld dat het bestaan van een dergelijke schade niet dient te worden beoordeeld in een procedure die ertoe strekt om na te gaan of een vreemdeling een “gegronde vrees” heeft wegens het “behoren tot een bepaalde sociale groep”.
6.3
De rechtbank volgt ook niet dat eisers een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 3 EVRM lopen omdat de ouders bij terugkeer in Oezbekistan onvoldoende bescherming en begeleiding kunnen bieden. Daarvoor is in de eerste plaats redengevend dat dat eisers niet duidelijk hebben gemaakt in verband met welke gedragingen van medeburgers of autoriteiten in Oezbekistan de kinderen van het gezin precies bescherming nodig hebben om een reëel risico op ernstige schade te voorkomen. In de tweede plaats volgt uit het rapport van de Universiteit Groningen niet dat de ouders van het gezin dusdanig getraumatiseerd zijn dat zij aan hun kinderen in Oezbekistan niet tenminste enige vorm van bescherming en begeleiding kunnen bieden.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is ongegrond. Verweerder heeft de asielaanvraag mogen afwijzen.
8. Nu de rechtbank uitspraak doet over het beroep van eisers en dit ongegrond verklaart bestaat er geen aanleiding meer om een voorlopige voorziening te treffen.
9. Voor een proceskostenvergoeding bestaat in beide zaken geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Ankum, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.AWB 14/23472 en AWB 14/23474.
2.NL17.3487 en NL17.3489.
3.Zaaknummers: 201705825/1/V1 en 201705825/2/V1.
4.NL23.7744, NL23.7821 en NL23.7823.
5.Zaaknummer: 202302350/1/V1.
6.AWB 20/627.
7.Zaaknummers: 202105641/1/V1 en 202105641/2/V1.
8.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2024, zaaknummer C-646/21, in de zaak K en L tegen Nederland, ECLI:EU:C:2024:487.
9.NL24.28211.
10.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
11.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 januari 2024, Intervyuirasht organ na DAB pri MS, ,C‑621/21, EU:C:2024:47.