In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 oktober 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser, die de Egyptische nationaliteit heeft, heeft op 17 oktober 2024 een besluit ontvangen waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De rechtbank heeft het onderzoek op 29 oktober 2024 gesloten.
De rechtbank overweegt dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd is op basis van verschillende gronden. Verweerder heeft vastgesteld dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich gedurende enige tijd aan het toezicht heeft onttrokken. Eiser heeft betwist dat deze gronden van toepassing zijn, maar de rechtbank oordeelt dat de zware gronden 3a en 3b, evenals de lichte gronden 4c en 4d, feitelijk juist zijn. Eiser beschikt niet over een geldig paspoort of visum en heeft geen vaste woon- of verblijfplaats, wat het risico op onderduiken vergroot.
De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is geweest en verklaart het beroep ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, en verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.