ECLI:NL:RBDHA:2024:17694

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 september 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.34457
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling met Marokkaanse nationaliteit en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 13 september 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring van eiser, die de Marokkaanse nationaliteit claimt. De minister van Asiel en Migratie had eiser op 6 augustus 2024 in bewaring gesteld op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser voerde aan dat hij een vaste woon- en verblijfplaats heeft bij zijn Oekraïense partner en kind in Nederland, en dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende had gemotiveerd dat de maatregel van bewaring noodzakelijk was, gezien het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en zijn eerdere pogingen om Nederland te verlaten zonder toestemming.

De rechtbank heeft ook de voortvarendheid van de minister beoordeeld en vastgesteld dat er geen onrechtmatigheid was in de bewaring. Eiser had geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij een vaste verblijfplaats had, en de rechtbank concludeerde dat de minister voldoende stappen had ondernomen om de uitzetting van eiser te realiseren. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 13 september 2024, en tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.34457
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V nummer] , eiser (gemachtigde: mr. H.K. Jap A Joe),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister (gemachtigde: mr. S.H.F. Pols).

Inleiding

Op 6 augustus 2024 heeft de minister eiser in vreemdelingenbewaring (bewaring) gesteld, op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
De minister heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw van de bewaring in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep wordt ook aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding
De rechtbank heeft het beroep op 9 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, F. El Hadouni als tolk en de gemachtigde van de minister.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de bewaring van eiser rechtmatig is.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser stelt dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum] 1981.
De gronden van de maatregel van bewaring
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister moet dit motiveren aan de hand van de gronden in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De minister heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser heeft de gronden niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de gronden en de motivering daarvan de maatregel van bewaring kunnen dragen.
Het lichter middel
4. Eiser stelt dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de maatregel van bewaring, zoals een meldplicht. Eiser voert daartoe aan dat hij (feitelijk) een vaste woon- en verblijfplaats heeft bij zijn Oekraïense partner en hun kind, die op een locatie in Nederland verblijven. Het is niet goed voor zijn gezin als hij van hen gescheiden wordt.
5. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat niet kan worden volstaan met een lichter middel. Uit de gronden en de motivering daarvan volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Daar komt bij dat eiser op 7 februari 2022 al een terugkeerbesluit heeft gekregen, en nog altijd niet is vertrokken naar Marokko. Ook is eiser met onbekende bestemming vertrokken op 3 juni 2022, waardoor de minister geen toezicht op hem kan houden. Eiser is niet ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Eiser stelt dat hij een verblijfplaats heeft (op de locatie) bij zijn partner en kind. Deze stelling heeft eiser niet onderbouwd. Ook heeft eiser ter zitting verklaard dat zijn partner ook niet is ingeschreven in de BRP. Een eventuele verblijfplaats van eiser bij zijn partner en kind biedt daarom onvoldoende garantie dat eiser daadwerkelijk uit Nederland zal vertrekken. De gemachtigde van de minister heeft in dat verband ter zitting ook terecht opgemerkt dat een vaste woon- en verblijfplaats veronderstelt dat je verplichtingen aangaat zoals een huurcontract, maar dat hiervan geen sprake is en dat ook de partner van eiser niet op een adres staat ingeschreven. De beroepsgrond slaagt niet.

De voortvarendheid

6. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting naar Marokko. Ook is het onzorgvuldig dat het verslag van het vertrekgesprek van 4 september 2024 niet aan het dossier is toegevoegd.
7. De rechtbank overweegt als volgt. Op 7 augustus 2024 is een aanvraag voor een laisser-passer (lp) ingediend bij de Marokkaanse autoriteiten. Op 22 augustus 2024 is op die lp-aanvraag gerappelleerd. De gemachtigde van de minister heeft ter zitting opgemerkt dat
de in zijn brief van 5 september 2024 genoemde datum van 2 augustus 2024 een schrijffout is. Ook heeft er een vertrekgesprek plaatsgevonden op 4 september 2024, maar daarvan is nog geen verslag beschikbaar. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. De rechtbank is van oordeel dat de minister de uitzetting van eiser hiermee voldoende voortvarend ter hand heeft genomen. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
8. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
13 september 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.