In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 13 september 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring van eiser, die de Marokkaanse nationaliteit claimt. De minister van Asiel en Migratie had eiser op 6 augustus 2024 in bewaring gesteld op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser voerde aan dat hij een vaste woon- en verblijfplaats heeft bij zijn Oekraïense partner en kind in Nederland, en dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende had gemotiveerd dat de maatregel van bewaring noodzakelijk was, gezien het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en zijn eerdere pogingen om Nederland te verlaten zonder toestemming.
De rechtbank heeft ook de voortvarendheid van de minister beoordeeld en vastgesteld dat er geen onrechtmatigheid was in de bewaring. Eiser had geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij een vaste verblijfplaats had, en de rechtbank concludeerde dat de minister voldoende stappen had ondernomen om de uitzetting van eiser te realiseren. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 13 september 2024, en tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.