ECLI:NL:RBDHA:2024:17645

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.34019
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van vreemdelingenbewaring en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 september 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de vreemdelingenbewaring van een Syrische moeder en haar twee minderjarige kinderen. De minister van Asiel en Migratie had op 26 augustus 2024 de bewaring van de eisers opgelegd op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, met als argument dat er een risico bestond dat de moeder zich aan het toezicht zou onttrekken en dat er een concreet aanknopingspunt was voor een overdracht aan Frankrijk volgens de Dublinverordening. De rechtbank heeft het beroep van de moeder, dat ook als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt, behandeld op 9 september 2024. De gemachtigde van de minister was aanwezig, terwijl de gemachtigde van de moeder zich schriftelijk had afgemeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring op 4 september 2024 was opgeheven, en heeft zich beperkt tot de vraag of de bewaring voorafgaand aan de opheffing onrechtmatig was. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd dat er geen lichter middel beschikbaar was, zoals plaatsing in een vrijheidsbeperkende locatie, en dat de bewaring niet te lang had geduurd. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de bewaring de maatregel konden dragen en dat de minister voortvarend had gehandeld. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank heeft ook ambtshalve getoetst of de maatregel onrechtmatig was, maar kwam tot de conclusie dat dit niet het geval was.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.34019
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres], V-nummer: [V nummer 1] (eiseres), mede namens haar minderjarige kinderen
[minderjarige 1], V-nummer: [V nummer 2] , en
[minderjarige 2], V-nummer: [V nummer 3] , gezamenlijk te noemen: eisers (gemachtigde: mr. L.J. Blijdorp),
en

de minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. S.H.F. Pols).

Inleiding

Op 26 augustus 2024 heeft de minister eisers in vreemdelingenbewaring (bewaring) gesteld, op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiseres is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Dit beroep wordt ook aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.
De minister heeft op 4 september 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 9 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen. De gemachtigde van eiseres heeft schriftelijk gronden ingediend en heeft zich afgemeld voor de zitting.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de bewaring van eisers rechtmatig was.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiseres heeft de Syrische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum 1] 1991. Haar minderjarige kinderen hebben de Libanese nationaliteit en zijn geboren op [geboortedatum 2] 2018 respectievelijk [geboortedatum 3] 2020.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiseres schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van
artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiseres een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
De gronden van de maatregel van bewaring
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht aan Frankrijk als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiseres zich aan het toezicht zou onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiseres: 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielverzoek;
3l. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen, haar op haar initiatief een termijn is gesteld om uit eigen beweging te vertrekken naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielverzoek, en zij niet uit eigen beweging binnen deze termijn is vertrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiseres:
4a. zich niet aan een of meer andere voor haar geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiseres heeft de gronden niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de gronden en de motivering daarvan de maatregel van bewaring konden dragen.
Lichter middel en voortvarendheid
5. Eiseres stelt dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel, zoals plaatsing in een vrijheidsbeperkende locatie (VBL). Eiseres voert daartoe aan dat zij nu geen kans en keuze heeft gehad. Dat klemt temeer omdat zij een minderjarige kinderen heeft. Volgens eiseres is het plaatsen van kinderen in bewaring niet acceptabel. Eiseres stelt dat ook dat de bewaring relatief lang heeft geduurd.
6. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat niet kon worden volstaan met een lichter middel. Uit de gronden en de motivering daarvan volgt dat er een risico was dat eiseres zich aan het toezicht zou onttrekken. Daar komt bij dat eiseres zich drie keer heeft onttrokken aan een geplande overdracht aan Frankrijk door niet te verschijnen op de afspraken als ze opgehaald werd van het AZC om naar Schiphol te worden gebracht. Een lichter middel, zoals plaatsing in een VBL, bood daarom onvoldoende garantie dat eisers naar Frankrijk zouden vertrekken. De minister heeft in de maatregel van bewaring ook een verzwaarde belangenafweging gemaakt voor de minderjarige kinderen. De minister heeft daarbij onder meer betrokken dat het in het belang van de kinderen is om bij hun moeder te blijven. Verder is opgemerkt dat de verwachting is dat de bewaring maar kort hoeft te duren. De minister is ook ingegaan op medische omstandigheden en de gestelde vader van de kinderen, die in Nederland zou verblijven.
7. De rechtbank is verder van oordeel dat de bewaring niet te lang heeft geduurd. Op 19 augustus 2024, dus nog vóór de inbewaringstelling is een vlucht aangevraagd voor eisers. Op 20 augustus 2024 zijn de vluchtgegevens bekend geworden. Eisers zijn vervolgens op 26 augustus 2024 in bewaring gesteld en op 4 september 2024 uitgezet. De minister heeft hiermee voldoende voortvarend gehandeld. De bewaring van eisers heeft niet langer dan veertien dagen geduurd.1 De beroepsgrond slaagt niet.

Ambtshalve toetsing

8. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
1. Vergelijk par. A5/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
23 september 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.