ECLI:NL:RBDHA:2024:17626

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
C/09/668200 / KG ZA 24-547
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen in kort geding betreffende erfdienstbaarheden en toegang tot waterplas

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, hebben eisers, eigenaren van een perceel, vorderingen ingesteld tegen gedaagden, die werkzaamheden aan hun percelen hebben uitgevoerd. Deze werkzaamheden hebben de toegang van eisers tot een nabijgelegen waterplas bemoeilijkt, waarvoor erfdienstbaarheden zijn gevestigd. De eisers vorderden in kort geding dat gedaagden zouden worden verboden om de uitoefening van deze erfdienstbaarheden te belemmeren. Tijdens de mondelinge behandeling op 31 juli 2024 is gebleken dat gedaagden na de behandeling de toegang tot de waterplas hebben hersteld door een steiger te plaatsen en het talud aan te passen. Hierdoor hebben eisers hun vorderingen met betrekking tot de steiger en het talud ingetrokken, maar hebben zij nog steeds een verbod gevorderd op toekomstige belemmeringen van de erfdienstbaarheden.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van eisers niet toewijsbaar zijn. In kort geding kan alleen een voorlopige voorziening worden gegeven in spoedeisende zaken, en de voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de belemmeringen die eisers ondervonden, zijn opgeheven door de werkzaamheden van gedaagden. De vorderingen die gericht zijn op toekomstige belemmeringen zijn te algemeen geformuleerd en er zijn geen aanwijzingen dat gedaagden voornemens zijn om in de toekomst de erfdienstbaarheden te belemmeren. Daarom zijn de vorderingen afgewezen en zijn de proceskosten gecompenseerd, zodat ieder van de partijen zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel - voorzieningenrechter
Zaaknummer: C/09/668200 / KG ZA 24-547
Vonnis in kort geding van 2 oktober 2024
in de zaak van

1..[eiser sub 1] te [woonplaats 1] ,2. [eiseres sub 2] te [woonplaats 1] ,

eisers,
hierna samen te noemen: [eisers] c.s.,
advocaat: mr. C.A. van Kooten-de Jong te Montfoort,
tegen

1..[gedaagde sub 1] te [woonplaats 2] ,2. [bedrijfsnaam] B.V. te [vestigingsplaats] ,

gedaagden,
hierna samen te noemen: [gedaagde sub 1] en [bedrijfsnaam] ,
advocaat: mr. M.P.C. van Essen te Bodegraven.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 11 juli 2024, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de wijziging van eis, met producties;
- de brief van 12 september 2024 van mr. Van Essen;
- de brief en correctie daarop van 12 september 2024 van mr. Van Kooten-de Jong.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 juli 2024. [gedaagde sub 1] en de heer [naam 1] (samen met [gedaagde sub 1] bestuurder van [bedrijfsnaam] ) hebben de mondelinge behandeling door middel van een digitale verbinding bijgewoond. De advocaten van partijen hebben ter zitting gepleit aan de hand van pleitnotities. Deze pleitnotities zijn in het dossier gevoegd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter een voorlopig oordeel gegeven dat inhield dat [gedaagde sub 1] en [bedrijfsnaam] ervoor dienden te zorgen dat [eisers] c.s. weer over hun percelen van en naar de waterplas konden gaan. Vervolgens is de zaak pro forma aangehouden tot 14 september 2024 om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de stand van zaken en de voorzieningenrechter de informeren over de wijze waarop de procedure (indien nog nodig) moet worden voortgezet.
1.3.
Bij berichten van 12 september 2024 hebben partijen de voorzieningenrechter meegedeeld dat de steiger is hersteld en dat de toegang tot het water is gerealiseerd door middel van aanpassing van het talud met een trap. [eisers] c.s. hebben vervolgens hun op de steiger en het talud gerichte vorderingen ingetrokken en vonnis gevraagd voor het resterende deel van hun vorderingen.

2.Rechtsoverwegingen

2.1.
[eisers] c.s. zijn sinds 1992 eigenaren en bewoners van het perceel met daarop de woning aan de [adres] [plaatsnaam] (hierna: het Perceel). Ten behoeve van het Perceel zijn bij aktes van 2 september 1992 en 25 mei 2010 erfdienstbaarheden gevestigd op (onder meer) de percelen van [gedaagde sub 1] en [naam 2] om te komen van en te gaan naar de waterplas [waterplas] om daar te vissen, te zwemmen en te varen. De [waterplas] is eigendom van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (hierna: HDSR), die voornemens is daar een waterberging te realiseren. Omstreeks maart 2024 hebben [gedaagde sub 1] en [naam 2] werkzaamheden uitgevoerd aan hun percelen, waardoor de toegang vanaf het Perceel tot de waterplas is bemoeilijkt, onder meer omdat toen een in het water aanwezige steiger is verwijderd en het talud waarover de erfdienstbaarheid loopt is voorzien van (los) granulaat. Na de mondelinge behandeling hebben [gedaagde sub 1] en [bedrijfsnaam] de steiger hersteld en het talud voorzien van een trap.
2.2.
[eisers] c.s. hebben gevorderd zoals vermeld in de wijziging van eis, waarna zij hun vordering in de brief van 12 september 2024 hebben verminderd. Na vermindering van eis vorderen zij, samengevat:
I [gedaagde sub 1] en [bedrijfsnaam] hoofdelijk te verbieden om de uitoefening van de ten behoeve van het Perceel gevestigde erfdienstbaarheden op enigerlei wijze te belemmeren;
II.c. [gedaagde sub 1] en [bedrijfsnaam] hoofdelijk te verbieden zich te onthouden van werkzaamheden en activiteiten – al dan niet voortvloeiend uit de afspraken met HDSR, tot demping en verondieping, alsmede tot het plaatsen van damwandconstructies, palissades, beschoeiingen, bedijking e.d. op de dienende erven, die ertoe leiden dat uitoefening van de ten behoeve van het Perceel gevestigde erfdienstbaarheden wordt belemmerd;
een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde sub 1] en [bedrijfsnaam] in de proceskosten.
2.3.
De verminderde vordering is niet toewijsbaar. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.4.
In kort geding kan de rechter in spoedeisende zaken op grond van een voorlopig oordeel over het geschil van partijen een voorlopige voorziening geven. Met de na de mondelinge behandeling verrichte werkzaamheden zijn de naar het oordeel van voorzieningenrechter bestaande belemmeringen op de ten behoeve van het perceel van [eisers] c.s. gevestigde erfdienstbaarheden opgeheven. Met de vordering onder I. en II.c. beogen [eisers] c.s. toekomstige belemmeringen van de erfdienstbaarheden te voorkomen. Zoals de voorzieningenrechter tijdens de mondelinge behandeling al heeft meegedeeld kan in kort geding geen voorziening worden verkregen voor niet nader geconcretiseerde belemmeringen in de toekomst, zeker niet wanneer bovendien geen duidelijke aanwijzingen bestaan dat belemmeringen dreigen te worden opgeworpen. De zeer algemeen geformuleerde vordering onder I. leent zich niet voor (gedeeltelijke) toewijzing in kort geding, omdat [eisers] c.s. niet aannemelijk hebben gemaakt dat [gedaagde sub 1] en/of [bedrijfsnaam] voornemens zijn activiteiten te verrichten die de uitoefening van de erfdienstbaarheden op enigerlei wijze belemmeren. Voor de vordering onder II. geldt dat [eisers] c.s. niet aannemelijk hebben gemaakt dat [gedaagde sub 1] en/of [bedrijfsnaam] , al dan niet in overleg met HDSR, voornemens zijn op korte termijn de in die vordering vermelde werkzaamheden te verrichten en ook niet dat die werkzaamheden een onrechtmatige belemmering vormen op de ten behoeve van het Perceel gevestigde erfdienstbaarheden. De vorderingen onder I. en II.c worden daarom bij gebrek aan (spoedeisend) belang afgewezen.
2.5.
Met de terugplaatsing van de steiger en de aanpassing van het talud is grotendeels voldaan aan de (in verband daarmee) ingetrokken vordering onder II.a en II.b. Dit, en de afwijzing van de vorderingen onder I. en II.c., brengt mee dat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld. Hierin ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter:
3.1.
wijst de vorderingen van [eisers] c.s. af;
3.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2024.
WJ