ECLI:NL:RBDHA:2024:1757

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
C/09/656913 / JE RK 23-2272
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze beschikking van de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 30 januari 2024, wordt de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengd tot 3 februari 2025 en de machtiging tot uithuisplaatsing tot 3 mei 2024. De zaak betreft de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, die verzoekt om verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige, die sinds november 2021 in een pleeggezin verblijft. De kinderrechter heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de gedragsproblemen van de minderjarige en de noodzaak van verdere hulpverlening. De moeder van de minderjarige heeft aangegeven dat zij het moeilijk vindt dat haar kind al twee jaar niet thuis is en dat het contact met hem is stopgezet. De pleegmoeder steunt het verzoek van de gecertificeerde instelling, maar de kinderrechter benadrukt het belang van contact tussen de minderjarige en zijn moeder. De kinderrechter concludeert dat de verlenging van de ondertoezichtstelling noodzakelijk is voor de ontwikkeling van de minderjarige en dat de machtiging tot uithuisplaatsing voor drie maanden wordt verlengd om de situatie te monitoren. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de behandeling van het verzoek voor het overige wordt aangehouden tot een nader te bepalen zitting.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer: C/09/656913 / JE RK 23-2272
Datum uitspraak: 30 januari 2024
Beschikking van de kinderrechter tot een verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
over
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2021 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. I.G.M. van Gorkum te 's-Gravenhage,
[pleegvader] en [pleegmoeder],
hierna te noemen: de pleegvader en de pleegmoeder,
hierna gezamenlijk te noemen: de pleegouders,
gezamenlijk wonende op een bij de rechtbank bekend adres.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
- het verzoekschrift met bijlagen, binnengekomen bij de rechtbank op 17 november 2023;
- het bericht van de gecertificeerde instelling met bijlagen van 19 januari 2024;
- het advies van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 24 januari 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 30 januari 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder met haar advocaat;
- [naam 1] namens de gecertificeerde instelling;
  • de pleegmoeder;
  • [naam 2] , begeleidster van de moeder van Kasterzorg.
De pleegvader is niet verschenen. De kinderrechter stelt vast dat de pleegvader wel juist is opgeroepen.

2.De feiten

2.1.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2.
[minderjarige] verblijft in een pleeggezin.
2.3.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 31 januari 2023 de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 3 februari 2024.
2.4.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 2 november 2023 de machtiging verlengd [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg tot 3 februari 2024.

3.Het verzoek

3.1.
De gecertificeerde instelling verzoekt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] te verlengen voor de duur van een jaar. Ook verzoekt de gecertificeerde instelling een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling. De gecertificeerde instelling verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De gecertificeerde instelling motiveert dit verzoek als volgt. In het leven van [minderjarige] is sprake geweest van traumatische en ingrijpende gebeurtenissen rond zijn geboorte. Hij heeft in zijn jonge leven al heel veel spanningen meegemaakt, waaronder wisselingen van woon- en verblijfplek. In de afgelopen periode is tijdens en na de omgangsmomenten met de moeder sprake van heftig gedrag bij [minderjarige] dat zich kenmerkt door slaapproblemen, nachtmerries, huilen, aanhankelijker zijn, niet meer alleen gelaten willen worden, schrikachtig gedrag, lichamelijke problemen zonder medische oorzaak en tijdelijk verlies van vaardigheden. Naar aanleiding van een mogelijke epileptische aanval die op de terugweg na een ontmoeting met moeder plaatsvond, is neurologisch onderzoek opgestart. Het is tot op heden onduidelijk wat de oorzaak is van het heftige gedrag van [minderjarige] .
De moeder wil graag dat [minderjarige] weer bij haar komt wonen. Ze werkt mee met de noodzakelijke hulpverlening voor hem en zichzelf. De moeder is een kwetsbare vrouw met een belast verleden. Zij heeft veel wantrouwen, functioneert op een zwakbegaafd niveau en heeft een hoge mate van psychische klachten die kunnen passen bij een posttraumatische stressstoornis en/of depressie. Hiervoor zijn EMDR-sessies gestart. Tijdens bezoekmomenten doet de moeder van [minderjarige] erg haar best om bij [minderjarige] aan te sluiten, maar dit leidt niet tot een verbetering bij [minderjarige] . Hij blijft zeer heftig op zijn moeder reageren, wat schadelijk is voor hem. Per 19 januari jl. is het contact – zowel fysiek als via het beeldscherm – tussen de moeder en [minderjarige] daarom volledig stopgezet.
[minderjarige] komt in het pleegezin waar hij sinds november 2021 woont tot ontwikkeling. Hij krijgt daar duidelijkheid, structuur, liefde en aandacht die hij verdient en nodig heeft.
Het perspectief van [minderjarige] kan nog niet bepaald worden. Dit is namelijk afhankelijk van diagnostisch onderzoek bij de moeder, de begeleiding bij bezoeken vanuit [jeugdzorg] , de traumabehandeling en -verwerking vanuit Basic Trust en het gedrag van [minderjarige] . In het traject van Basic Trust wordt gewerkt aan het herstel van basisvertrouwen en basisveiligheid van [minderjarige] richting de moeder. Ook wordt er gewerkt aan trauma’s uit zijn verleden. Op basis hiervan zal het perspectief van [minderjarige] bepaald kunnen worden, maar dat moment ligt nog ver in de toekomst. De aanvaardbare termijn is in dit geval gecompliceerd, juist omdat [minderjarige] nog zo jong is en niet duidelijk is waar zijn gedrag vandaan komt. Dit zal eerst helder moeten zijn voordat het perspectief bepaald wordt.
De gecertificeerde instelling maakt zich zorgen om de houding en visie van de pleegmoeder. Zij vindt het lastig om contact te hebben met de moeder en om in te zien dat het contact tussen de moeder en [minderjarige] erg belangrijk is voor de ontwikkeling van [minderjarige] . De pleegmoeder ervaart zelf ook spanning en onrust rondom de bezoeken wat het gedrag van [minderjarige] kan versterken. Daarnaast benoemt de pleegmoeder dat zij [minderjarige] het liefst bij zich zou willen houden, terwijl zij weet dat het perspectief van [minderjarige] op dit moment niet bepaald is en hij daarom in principe zal terugkeren naar zijn moeder.

4.De standpunten

4.1.
Door en namens de moeder wordt niet ingestemd met het verzoek. De moeder geeft aan dat zij het moeilijk vindt dat [minderjarige] al twee jaar niet thuis is en dat de bezoekmomenten nu ook zijn stopgezet. De moeder geeft aan dat zij haar gevoelens niet met de pleegmoeder kan delen. Het is zeer gecompliceerd, schadelijk en ingrijpend dat zo’n jong kind geen enkel contact met zijn echte moeder heeft. De advocaat voert aan te begrijpen dat [minderjarige] op dit moment niet naar huis toe kan, maar zij vraagt er nadrukkelijk aandacht voor dat de uithuisplaatsing niet langer mag duren dan strikt noodzakelijk is. Zij verzoekt de machtiging voor een kortere duur te verlengen, zodat er eventueel sturing mogelijk is vanuit de rechtbank.
4.2.
De pleegmoeder stemt in met het verzoek. Zij geeft aan dat het goed gaat met [minderjarige] zolang hij geen contact heeft met de moeder. De pleegmoeder zegt te willen meewerken aan een goede band met de moeder. Zij heeft hier altijd voor open gestaan. De pleegmoeder geeft aan dat zij het belangrijk vindt dat [minderjarige] zich veilig voelt en dat zij graag voor [minderjarige] wil blijven zorgen, nu hij niet terug naar huis kan. De pleegmoeder vindt het niet in het belang van [minderjarige] als hij naar een ander pleeggezin zou moeten.

5.De beoordeling

5.1.
Op basis van de stukken en de mondelinge behandeling is de kinderrechter van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke criteria genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.2.
Gelet op de enorme gedrags- en hechtingsproblemen van [minderjarige] die met name tot uiting komen wanneer hij geconfronteerd wordt met zijn moeder, is evident dat sprake is van concrete bedreigingen in zijn ontwikkeling. De kinderrechter overweegt dat erg ingewikkeld is dat niet duidelijk is waar de trauma’s van [minderjarige] precies vandaan komen. Het is dan ook noodzakelijk dat het onderzoek van Basic Trust verder uitgevoerd wordt, zodat antwoorden zullen volgen. De kinderrechter hanteert als uitgangspunt dat heel belangrijk is voor [minderjarige] dat hij contact heeft met zijn moeder. Zij vindt het zorgelijk dat dit contact er nu niet is. Geen contact op deze jonge leeftijd maakt de kans op contactherstel klein. Juist daarom is van groot belang dat helder wordt waar het gedrag van [minderjarige] vandaan komt en wat dat betekent voor zijn zorgvraag en de positie van de moeder. Het is noodzakelijk dat de ondertoezichtstelling met een jaar verlengd wordt, zodat de gecertificeerde instelling zicht houdt op de ontwikkelingen van Rede en hulpverlening voor hem kan inzetten. De machtiging tot uithuisplaatsing verlengt de kinderrechter voor drie maanden zodat de evaluatie van Basic Trust en het daaropvolgende traject gemonitord kan worden met het oog op contactherstel met de moeder en uiteindelijk de vraag naar het perspectief van [minderjarige] . De kinderrechter ziet dat het goed gaat met [minderjarige] in het pleeggezin en dat er daar goed voor hem wordt gezorgd. De kinderrechter wijst er echter nadrukkelijk op dat ook bij de verantwoordelijkheid van de pleegouders hoort dat zij de band tussen [minderjarige] en de moeder de ruimte geven en [minderjarige] helpen zich te verhouden tot zijn moeder.
5.3.
De kinderrechter zal gelet op het voorgaande de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengen voor de duur van een jaar (artikel 1:260, eerste lid, BW). Ook is de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding en onderzoek van zijn geestelijke toestand (artikel 1:265c, tweede lid, BW). De kinderrechter zal de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengen voor de duur van drie maanden. Het verzoek wordt voor het overige aangehouden.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] tot 3 februari 2025;
6.2.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg tot 3 mei 2024;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
houdt de behandeling van het verzoek voor het overige
aan tot een nader te bepalen zitting, gelegen vóór 3 mei 2024, tegen welke zitting de gecertificeerde instelling, de moeder, de pleegouders en mevrouw [naam 2] , begeleidster van de moeder van Kasterzorg dienen te worden opgeroepen.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2024 door mr. S.J. Huizenga, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. M.B. van der Velden als griffier, en op schrift gesteld op 13 februari 2024.
Voor zover in deze beschikking eindbeslissingen zijn genomen kan hoger beroep tegen deze beschikking worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Den Haag.