ECLI:NL:RBDHA:2024:17372

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
23/8627
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van compensatieverzoeken in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen met betrekking tot kinderopvangtoeslag

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 1 november 2024, in de zaak tussen eiseres en de Dienst Toeslagen, wordt het beroep van eiseres tegen de hoogte van de compensatie voor het jaar 2007 en de afwijzing van compensatie voor de jaren 2010 en 2015 beoordeeld. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. C.L. Mens, heeft zich gemeld als gedupeerde van de toeslagenaffaire en verzocht om herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2015 tot en met 2017. De Dienst Toeslagen heeft compensatie toegekend voor de jaren 2007, 2012 tot en met 2014, 2016 en 2017, maar heeft aanvragen voor de jaren 2006, 2008 tot en met 2011 en 2015 afgewezen.

De rechtbank heeft het beroep op 8 oktober 2024 behandeld. Eiseres betwist de hoogte van de rentevergoeding voor 2007 en stelt dat zij ook recht heeft op compensatie voor 2010 en 2015. De rechtbank overweegt dat de Wet hersteloperatie (Wht) compensatie toekent aan gedupeerden die schade hebben geleden door institutionele vooringenomenheid of onbillijkheden in de toepassing van wettelijke regelingen. De rechtbank concludeert dat eiseres niet kan aantonen dat er sprake is van vooringenomenheid door verweerder in de beoordeling van haar aanvragen voor de jaren 2010 en 2015.

De rechtbank oordeelt dat de Dienst Toeslagen de compensatie voor het jaar 2007 correct heeft vastgesteld en dat de afwijzing van de aanvragen voor de jaren 2010 en 2015 terecht is. Eiseres krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/8627

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 november 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. C.L. Mens),
en

de Dienst Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: mr. I. Kayhan en mr. W.E. Louwerse).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de hoogte van de aan haar toegekende compensatie voor het jaar 2007 en de weigering van verweerder om compensatie toe te kennen voor de jaren 2010 en 2015.
1.1.
Verweerder heeft bij afzonderlijke besluiten van 3 augustus 2022 het verzoek om compensatie toegewezen voor de jaren 2007, 2012 tot en met 2014, 2016 en 2017 en afgewezen voor de jaren 2006, 2008 tot en met 2011 en 2015. In het besluit van
29 september 2022 is het compensatiebedrag herzien en in het bestreden besluit van
22 november 2023 is verweerder gedeeltelijk tegemoet gekomen aan de bezwaren van eiseres ten aanzien van de jaren 2007 en 2011.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 8 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres heeft zich op 6 januari 2021 bij verweerder gemeld als gedupeerde van de toeslagenaffaire en verzocht om een herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2015 tot en met 2017. Na overleg met de persoonlijk zaakbehandelaar is het verzoek uitgebreid naar de jaren 2006 tot en met 2017.
3. Verweerder heeft onderzocht of eiseres in aanmerking komt voor compensatie en geconcludeerd dat eiseres recht heeft op compensatie voor de jaren 2007, 2012 tot en met 2014, 2016 en 2017. Voor de jaren 2006, 2008 tot en met 2011 en 2015 komt eiseres niet in aanmerking voor toepassing van de compensatieregeling of de hardheidscompensatie.
4. Verweerder heeft advies gevraagd aan de Commissie van Wijzen (CvW). De CvW heeft in haar advies van 18 juli 2022 bevestigd dat de compensatieregeling en de hardheidscompensatie niet van toepassing zijn voor de jaren 2006, 2008 tot en met 2011 en 2015.
5. Bij besluit van 3 augustus 2022 heeft verweerder de compensatie voor de jaren 2007, 2012 tot en met 2014, 2016 en 2017 definitief vastgesteld op een bedrag van
€ 141.397.
6. Bij afzonderlijke besluiten van 3 augustus 2022 heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de CvW, het verzoek van eiseres om compensatie voor de jaren 2006, 2008 tot en met 2011 en 2015 afgewezen.
7. Bij besluit van 29 september 2022 heeft verweerder het compensatiebedrag voor de jaren 2007, 2012 tot en met 2014, 2016 en 2017 herzien en verhoogd tot een bedrag van € 162.949. Het herziene compensatiebedrag bestaat uit € 32.152 aan door eiseres terugbetaalde kinderopvangtoeslag, € 41.933 aan materiële schade, € 4.481 aan door eiseres betaalde rente en kosten, € 13.662 voor de juridische kosten, € 15.500 aan immateriële schade en € 53.607 aan rente over de gemiste kinderopvangtoeslag. Ook heeft eiseres een aanvullende vergoeding van 1% van het totaalbedrag ontvangen van € 1.614.
8. In het bestreden besluit zijn de bezwaren van eiseres, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftenadviescommissie (BAC), gegrond verklaard voor wat betreft
de jaren 2007 en 2011 en voor het overige zijn de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Het compensatiebedrag is daarbij verhoogd tot een bedrag van € 176.027 en eiseres heeft een nabetaling ontvangen van € 13.078.
Wat vindt eiseres in beroep?
9. Eiseres is het niet eens met de hoogte van de rentevergoeding voor het jaar 2007 en vindt dat zij ook voor de jaren 2010 en 2015 in aanmerking dient te komen voor compensatie. Met betrekking tot het jaar 2010 voert eiseres primair aan dat verweerder vooringenomen heeft gehandeld, omdat zij destijds onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om aan te tonen dat zij voor het hele jaar recht had op kinderopvangtoeslag. Subsidiair voert eiseres aan dat de hardheidsregeling van toepassing is, omdat de neerwaartse correctie gebaseerd is op een formele tekortkoming die vanwege het verstrijken van de herzieningstermijn niet meer kan worden hersteld. Met betrekking tot het jaar 2015 voert eiseres aan dat verweerder vooringenomen heeft gehandeld, omdat het voorschot kinderopvangtoeslag te laat is vastgesteld. Eiseres stelt daarnaast dat sprake is van strijd met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.
Wat vindt verweerder in beroep?
10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de rentevergoeding voor het jaar 2007 juist is berekend. Eiseres heeft geen recht op compensatie voor de jaren 2010 en 2015, omdat niet is gebleken dat verweerder vooringenomen heeft gehandeld dan wel dat sprake is geweest van hardheid van het wettelijk stelsel. Van schending van het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel is volgens verweerder geen sprake.
Wat is het toetsingskader?
11. De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt van de hersteloperatie is dat gedupeerde ouders alsnog ontvangen wat ten onrechte is teruggevorderd of onthouden, aangevuld met een vergoeding voor materiële en immateriële schade. Uit artikel 2.1, eerste lid, van de Wet hersteloperatie (Wht) volgt dat verweerder compensatie toekent aan een aanvrager die schade heeft geleden doordat ten aanzien van hem in de periode vóór
23 oktober 2019 bij de beoordeling van het recht op kinderopvangtoeslag sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid of doordat de toepassing van wettelijke regelingen heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard als gevolg van de hardheid waarmee het wettelijke systeem vóór 23 oktober 2019 werd toegepast. Om voor compensatie in aanmerking te komen dient dus in ieder geval sprake te zijn van schade die eiseres daadwerkelijk heeft geleden als gevolg van de institutionele vooringenomenheid of van de hardheid die heeft geleid tot een terugvordering van kinderopvangtoeslag of tot stopzetting van de voorschotverlening. [1]
12. In de memorie van toelichting bij artikel 2.1 van de Wht [2] worden vijf aspecten van institutionele vooringenomenheid benoemd: (1) collectieve stopzetting zonder een voorafgaande individuele beoordeling die dit rechtvaardigde; (2) het breed uitvragen van bewijsstukken over een of meerdere jaren; (3) zero tolerance-onderzoek naar fouten, tekortkomingen en ontbreken bewijsstukken, al dan niet met een tweede check wanneer bij eerste lezing geen grond voor afwijzing was gevonden; (4) het niet nader uitvragen van informatie bij gebleken tekortkomingen in de door de ouder verstrekte bewijsstukken;
(5) het afwijzen of reduceren van de aanspraak op kinderopvangtoeslag bij de minste of geringste onregelmatigheid in de door de ouder verstrekte bewijsstukken. Ieder aspect afzonderlijk hoeft niet noodzakelijkerwijs te duiden op institutionele vooringenomenheid, net zomin als het ontbreken van een van deze aspecten wijst op de afwezigheid daarvan. Er kunnen ook nog aanvullende aanwijzingen zijn van institutionele vooringenomenheid.
13. Uit de memorie van toelichting bij de Wht blijkt dat sprake is van hardheid van het stelsel als de kinderopvangtoeslag op nihil is vastgesteld in plaats van naar rato van het bedrag van de kosten waarvan de aanvrager van een kinderopvangtoeslag heeft aangetoond dat deze tijdig zijn betaald aan de kinderopvangorganisatie. Ook is er sprake van hardheid van het stelsel bij de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden waarbij de kinderopvangtoeslag in zijn geheel is teruggevorderd en deze terugvordering onevenredig was in verhouding tot de met die terugvordering te dienen doelen. [3] Van bijzondere omstandigheden is bijvoorbeeld sprake als:
- een derde identiteitsfraude pleegt en op naam en buiten medeweten van de belanghebbende de toeslag aanvraagt en de toeslag aantoonbaar – geheel of gedeeltelijk – niet ten goede komt aan de belanghebbende;
- een derde, bijvoorbeeld een kinderopvangorganisatie, op een andere wijze fraudeert zonder medeweten en (directe) betrokkenheid van de belanghebbende; of
- een door belanghebbende redelijkerwijze niet (meer) te herstellen geringe formele tekortkoming, zoals het ontbreken van een handtekening in een contract, heeft geleid tot aanzienlijke negatieve gevolgen voor het recht op kinderopvangtoeslag, terwijl aan alle materiële eisen voor de kinderopvangtoeslag is voldaan – tenzij de belanghebbende na herhaalde verzoeken van verweerder de geringe formele tekortkoming niet heeft hersteld, terwijl hij daartoe wel in de gelegenheid was.
Er is op zichzelf geen sprake van een bijzondere omstandigheid als:
- de belanghebbende te kwader trouw is;
- de terugvordering het gevolg is van een afwijking tussen het daadwerkelijk afgenomen aantal uren kinderopvang en het aantal uren kinderopvang op basis waarvan het voorschot kinderopvangtoeslag is berekend in dat berekeningsjaar;
- de terugvordering het gevolg is van een afwijking tussen het daadwerkelijke over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend.
Verder blijkt uit de toelichting dat de financiële situatie of financiële problemen van een belanghebbende, die terugbetaling van toeslagen verhinderden, in het algemeen niet zullen leiden tot de conclusie dat diegene gedupeerd is door hardheid van het stelsel. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een (persoonlijke) betalingsregeling. [4]
Het advies van de CvW
14. Verweerder heeft de afwijzing van het verzoek om compensatie voor de jaren 2010 en 2015 gebaseerd op het advies van de CvW. Het advies van de CvW is een deskundigenadvies als bedoeld in artikel 3:5 van de Algemene wet bestuursrecht. Volgens vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter [5] mag een bestuursorgaan afgaan op een door een deskundige uitgebracht advies, nadat het bestuursorgaan is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Als een belanghebbende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur om een reactie op wat de belanghebbende over het advies heeft aangevoerd.
15. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om het advies van de CvW onjuist te achten. Naar het oordeel van de rechtbank is het advies op zorgvuldige wijze tot stand gekomen, inzichtelijk gemotiveerd en navolgbaar. De rechtbank ziet in wat eiseres heeft aangevoerd, geen concrete aanknopingspunten die twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop, rechtvaardigen. Verweerder heeft het oordeel van de CvW dan ook bij zijn besluitvorming mogen betrekken.
Het jaar 2007
16. Uit de herziene berekening van het compensatiebedrag volgt dat component B in het voordeel van eiseres is gewijzigd van € 362 naar € 155. Het gevolg van die wijziging is een verschil van € 207 ten opzichte van het eerder vastgestelde bedrag van € 5.254 onder component E. Eiseres heeft daarom een nabetaling van verweerder ontvangen van € 207. Uit het bestreden besluit blijkt verder dat verweerder de rentevergoeding over de nabetaling van € 207 heeft berekend tot aan de datum van het bestreden besluit, met als gevolg dat de eerder aan eiseres toegekende rentevergoeding over de gemiste kinderopvangtoeslag is verhoogd van € 3.024 naar € 3.142. Eiseres heeft daarom een nadere rentevergoeding ontvangen van € 118. Eiseres stelt echter dat verweerder de nadere rentevergoeding had moeten berekenen over het nieuw vastgestelde bedrag van € 5.461 als vermeld onder component E en dus niet over de nabetaling van € 207. Verweerder is het daar niet mee eens, omdat eiseres over het eerdere bedrag van € 5.254 al een rentevergoeding heeft ontvangen van € 3.024.
17. Uit artikel 2.2, onderdeel g, in samenhang met artikel 2.3, zevende lid, van de Wht, volgt dat een rentevergoeding alleen verschuldigd is over uit te betalen bedragen. De rentevergoeding is namelijk bedoeld om de schade van een te late betaling van misgelopen kinderopvangtoeslag te vergoeden. Vaststaat dat eiseres over het bedrag van € 5.254 al een rentevergoeding heeft ontvangen van € 3.024. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de nadere rentevergoeding van € 118 dan ook terecht berekend over de nabetaling van € 207. De rechtbank ziet ook overigens geen grond voor het oordeel dat verweerder de rentevergoeding op onjuiste wijze heeft berekend.
18. Verweerder heeft in het bestreden besluit voldoende toegelicht waarom hij in zoverre is afgeweken van het advies van de BAC. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit in zoverre dan ook voldoende gemotiveerd.
Het jaar 2010
19. Met dagtekening 5 december 2009 is aan eiseres voor het jaar 2010 een voorschot kinderopvangtoeslag toegekend van € 21.798. Hierop wordt het voorschot twee keer herzien, laatstelijk met dagtekening 2 juni 2010 tot € 6.513. Om te kunnen vaststellen op welk bedrag eiseres daadwerkelijk recht had, heeft verweerder eiseres na afloop van het jaar 2010 een antwoordformulier gestuurd en verzocht om een overzicht te verstrekken van de daadwerkelijk afgenomen opvanguren en gemaakte kinderopvangkosten over het jaar 2010.
Verweerder heeft met dagtekening 30 november 2011 van eiseres het antwoordformulier en een jaaropgave van kinderopvang [bedrijf] ontvangen. Uit die jaaropgave volgt dat de beide kinderen van eiseres in de periode tot en met 29 september 2010 naar de opvang zijn geweest. Bij brief van 4 maart 2013 heeft verweerder eiseres om aanvullende informatie gevraagd en op 12 juni 2013 heeft verweerder een herinnering verstuurd. Uit het dossier blijkt niet dat eiseres op die brieven heeft gereageerd. De kinderopvangtoeslag is vervolgens, conform de ingestuurde jaaropgave, op 13 november 2013 definitief vastgesteld op een bedrag van € 3.936, waardoor eiseres een bedrag van € 2.577 moest terugbetalen. Eiseres is daartegen niet tijdig in bezwaar gegaan, met als gevolg dat het bezwaar op
21 januari 2014 niet-ontvankelijk is verklaard. In die bezwaarprocedure heeft eiseres overigens geen nieuwe stukken ingediend. Wel heeft zij opnieuw de eerder ingestuurde jaaropgave van kinderopvang [bedrijf] overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze gang van zaken niet dat voor het jaar 2010 is voldaan aan (één van) de in overweging 12 genoemde kenmerken die duiden op institutioneel vooringenomen handelen door verweerder. Uit het voorgaande volgt bovendien dat verweerder wel degelijk nadere informatie heeft uitgevraagd bij eiseres en dat eiseres ten minste tweemaal in de gelegenheid is gesteld om haar recht op kinderopvangtoeslag aan te tonen. Onder die omstandigheden ligt het in de rede dat verweerder uitgaat van de juistheid van de jaaropgave die hem is verstrekt. Dat het voor eiseres niet duidelijk was welke informatie zij nog diende te overleggen, is geen omstandigheid die duidt op vooringenomen handelen van verweerder als bedoeld in overweging 12. Daar komt bij dat eiseres in het bezwaarschrift van
17 december 2013 heeft aangegeven niet over andere gegevens te beschikken, zodat verweerder ook toen geen reden had om aan de volledigheid van de aangeleverde informatie te twijfelen.
20. Voor zover eiseres stelt dat uit de door haar in bezwaar overgelegde stukken [6] volgt dat haar kinderen wel degelijk gedurende het hele jaar naar de opvang zijn geweest en dat de definitieve vaststelling van 13 november 2013 dus niet juist is, leidt dat niet tot een ander oordeel. Verweerder is immers pas in de huidige bezwaarprocedure bekend geraakt met die stukken, zodat niet de conclusie kan worden getrokken dat verweerder ten aanzien van eiseres in de periode vóór 23 oktober 2019 bij de beoordeling van haar recht op kinderopvangtoeslag vooringenomen heeft gehandeld. Daar komt bij dat eiseres in deze procedure de rechtmatigheid van het besluit van 13 november 2013 niet aan de bestuursrechter kan voorleggen, omdat die beschikking in rechte vaststaat en formele rechtskracht heeft gekregen. Tegen die beschikking heeft immers een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang opengestaan.
21. Subsidiair voert eiseres aan dat sprake is geweest van hardheid van het wettelijk stelsel. Volgens eiseres is de neerwaartse correctie van € 2.577 het gevolg van een formele tekortkoming die niet meer kan worden hersteld, omdat de herzieningstermijn is verstreken. Zoals volgt uit overweging 19, is de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2010 op basis van de door eiseres ingestuurde jaaropgave verlaagd tot een bedrag van € 2.577. De kinderopvangtoeslag is dus niet op nihil gesteld of in zijn geheel teruggevorderd. Dit betekent dat geen sprake kan zijn van hardheid van het wettelijk stelsel als vermeld in overweging 13.
Het jaar 2015
22. Volgens eiseres heeft verweerder ook voor het jaar 2015 vooringenomen gehandeld. Eiseres wijst in dit verband op de onterechte stopzetting van de kinderopvangtoeslag 2014 [7] die volgens haar een causaal verband heeft met de te late toekenning van de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2015. De onterechte stopzetting van de kinderopvangtoeslag 2014 heeft namelijk geleid tot het niet automatisch toekennen van de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2015, met als gevolg dat eiseres op 4 januari 2015 een aanvraag kinderopvangtoeslag voor het jaar 2015 heeft moeten indienen. Op die aanvraag is pas op 21 april 2015 beslist, waardoor er betaalachterstanden zijn ontstaan bij de kinderopvang.
23. De rechtbank stelt vast dat voor dit jaar geen nihil-stellingen, stopzettingen of onterechte terugvorderingen van de kinderopvangtoeslag hebben plaatsgevonden. De rechtbank leidt uit de stukken van het geding af dat verweerder aanvullende informatie nodig had om de aanvraag kinderopvangtoeslag van eiseres te kunnen beoordelen. Om die reden is eiseres bij brief van 25 februari 2015 om aanvullende stukken gevraagd. Eiseres heeft die stukken overgelegd, waarna verweerder op 21 april 2015 het voorschot kinderopvangtoeslag heeft vastgesteld op een bedrag van € 30.359. Weliswaar volgt uit artikel 16 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen dat verweerder de wettelijke beslistermijn heeft overschreden, maar dat maakt niet dat verweerder vooringenomen heeft gehandeld als bedoeld in overweging 12. De rechtbank heeft ook overigens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de te late toekenning van het voorschot kinderopvangtoeslag verband houdt met een vooringenomen handeling van verweerder in de periode vóór 23 oktober 2019. Verder ziet de rechtbank in het dossier geen aanwijzing dat het door verweerder uitgeoefende toezicht over dit jaar verder ging dan regulier toezicht. Als eiseres door de te late toekenning van het voorschot kinderopvangtoeslag schade heeft geleden, kan zij zich wenden tot de Commissie Werkelijke Schade met een verzoek om vergoeding van de werkelijk geleden schade.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
24. Eiseres heeft op de zitting nog een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel. Zoals volgt uit het voorgaande, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder over de jaren 2010 en 2015 vooringenomen heeft gehandeld en evenmin voor het oordeel dat het handelen van verweerder een gevolg is van de hardheid van het wettelijk stelsel. Verweerder heeft het verzoek om compensatie voor de jaren 2010 en 2015 dan ook terecht afgewezen. Eiseres heeft verder geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die maken dat het niet toekennen van de compensatie in het voorliggende geval onredelijk bezwarend is. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt daarom niet. Evenmin is gebleken van schending van het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.

Conclusie en gevolgen

25. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder, in navolging van het advies van de CvW, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de compensatie voor het jaar 2007 juist is vastgesteld en dat eiseres voor de jaren 2010 en 2015 niet als gedupeerde kan worden aangemerkt en dus geen recht heeft op compensatie. Het beroep is daarom ongegrond. Eiseres krijgt daarom geen vergoeding van haar proceskosten. Ook krijgt zij geen vergoeding voor het betaalde griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
1 november 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 2021-2022, 36 151, nr. 3, p.72.
2.Kamerstukken II, 2021-2022, 36 151, nr. 3, p. 70 en 71.
3.Kamerstukken II, 2021-2022, nr. 3 blz 71.
4.Kamerstukken II, 2021-2022, 36 151, nr. 3 blz. 72.
5.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
6.Eiseres heeft een ongedateerd stuk van kinderopvang Klavertje Vier en een verklaring van
7.Vaststaat dat eiseres voor het jaar 2014 is gecompenseerd.