In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een ontheemde uit Oekraïne. De verzoeker, vertegenwoordigd door mr. R.H.T. van Boxmeer, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, waarin hem werd meegedeeld dat hij niet in aanmerking kwam voor tijdelijke bescherming. De verzoeker vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat hij gedurende de bezwaarprocedure behandeld zou worden als ware hij in het bezit van tijdelijke bescherming. De Minister heeft zich niet verzet tegen de toewijzing van dit verzoek.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van het griffierecht en heeft dit verzoek toegewezen. Vervolgens is beoordeeld of er sprake was van onverwijlde spoed. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker op korte termijn de opvang voor ontheemden moest verlaten, wat een spoedeisend belang met zich meebracht. Gezien het feit dat de Minister zich niet tegen de toewijzing van het verzoek verzet, heeft de voorzieningenrechter besloten het verzoek toe te wijzen.
De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit geschorst totdat er een besluit op bezwaar aan verzoeker bekend is gemaakt en heeft bepaald dat verzoeker behandeld wordt als een ontheemde uit Oekraïne die tijdelijke bescherming geniet. Tevens is de Minister veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 875, conform het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.