ECLI:NL:RBDHA:2024:17311

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.14040
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het terugkeerbesluit en inreisverbod van een Algerijnse vreemdeling door de Rechtbank Den Haag

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 24 oktober 2024, wordt het beroep van eiser, een Algerijnse vreemdeling, tegen het terugkeerbesluit en het opgelegde inreisverbod beoordeeld. De rechtbank onderzoekt of de minister van Asiel en Migratie terecht heeft besloten dat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft en hem een terugkeerbesluit heeft opgelegd, waarbij hij moet terugkeren naar Algerije en een vertrektermijn is onthouden. De rechtbank stelt vast dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser heeft tijdens een vertrekgesprek aangegeven dat hij in België een vrouw en kind heeft, maar de minister heeft niet aangetoond dat hij deze omstandigheden in zijn besluit heeft meegewogen.

De rechtbank concludeert dat het beroep tegen het terugkeerbesluit ongegrond is, maar het beroep tegen het inreisverbod gegrond. Dit betekent dat het inreisverbod niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt het besluit van de minister voor zover het betrekking heeft op het inreisverbod en veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.14040

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. E. El Assrouti),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] , de minister,
(gemachtigde: mr. R.M. Koning ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 15 maart 2024, waarin de minister aan eiser heeft medegedeeld dat hij de verplichting heeft om terug te keren naar een land buiten Nederland, het grondgebied van de EU, de EER en Zwitserland, namelijk Algerije. [2] Verder is aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 22 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van de minister. Eiser en diens gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen op de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister aan eiser een terugkeerbesluit en inreisverbod mocht opleggen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Terugkeerbesluit
3. In het terugkeerbesluit heeft de minister overwogen dat eiser niet of niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, is verder bepaald dat hij dient terug te keren naar Algerije en dat hem een vertrektermijn wordt onthouden. De minister acht hiervoor redengevend dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en acht daarvoor het volgende van belang:

(zware gronden)

3a: eiser is Nederland niet op de voorgeschreven wijze binnengekomen, dan wel een poging daartoe gedaan;
3b: eiser heeft zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen onttrokken;

(lichte gronden)

4a: eiser heeft zich niet aan één of meer andere voor de vreemdeling geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 gehouden;
4c: eiser heeft geen vaste woon-of verblijfplaats;
4d: eiser beschikt niet over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
Ingevolge artikel 62, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw [3] 2000, kan de minister de voor een vreemdeling geldende termijn van vier weken waarbinnen hij Nederland uit eigen beweging dient te verlaten, verkorten dan wel bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
3.2.
Ingevolge artikel 6.1 van het Vb [4] 2000 kan een risico als bedoeld in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 worden aangenomen indien ten minste twee van de gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000, op de vreemdeling van toepassing zijn.
3.3.
De hiervoor onder 3. weergegeven gronden zijn, in samenhang bezien en gelet op de motivering in het terugkeerbesluit, voldoende voor het standpunt van de minister dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft overigens ook niet betwist dat de hiervoor genoemde gronden zich in zijn geval voordoen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister dan ook, op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kunnen bepalen dat eiser de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten. De beroepsgrond dat de zware en lichte gronden niet toereikend zijn voor het opleggen van een 0-dagentermijn kan derhalve niet slagen.
Inreisverbod
4. De minister moet een inreisverbod opleggen als een vreemdeling onrechtmatig in Nederland verblijft, aan hem een terugkeerbesluit is opgelegd en hem een vertrektermijn is onthouden ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000. Dat staat in artikel 66a, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Volgens paragraaf A4/2.2. van de Vc [5] 2000 wordt geen inreisverbod uitgevaardigd, indien het uitvaardigen van een inreisverbod een schending van artikel 8 van het EVRM [6] oplevert. Dit betekent dus dat bij het uitvaardigen van een inreisverbod rekening gehouden moet worden met artikel 8 EVRM aspecten. Volgens paragraaf B7/3.8.2 van de Vc 2000 is sprake van inmenging in het familie- of gezinsleven als aan de vreemdeling een inreisverbod wordt opgelegd.
4.1.
In het bestreden besluit heeft de minister (enkel) opgenomen dat eiser in zijn zienswijze geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat afgezien zou moeten worden van het opleggen van het inreisverbod. De rechtbank merkt op dat de in het besluit genoemde zienswijze zich echter niet in het dossier bevindt, hetgeen door de minister ter zitting is bevestigd. Derhalve is niet gebleken of eiser omtrent het bestreden besluit daadwerkelijk in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze tegen het inreisverbod naar voren te brengen. Ter zitting heeft de minister aangegeven dat eiser waarschijnlijk tijdens het vertrekgesprek van 26 februari 2024 de gelegenheid heeft gehad om zijn bezwaren tegen het inreisverbod naar voren te brengen. Noch daargelaten de vraag of het met eiser gevoerde vertrekgesprek, waar overigens het opleggen van een inreisverbod niet aan de orde is geweest, kan worden aangemerkt als het juiste moment om bijzondere omstandigheden in het kader van een inreisverbod naar voren te brengen, stelt de rechtbank vast dat eiser tijdens voornoemd gesprek heeft verklaard dat hij in België een vrouw en kind heeft. De rechtbank is van oordeel dat uit het besluit niet blijkt dat de minister heeft beoordeeld of artikel 8 van het EVRM in de weg staat aan het opleggen van het inreisverbod. De minister had moeten motiveren waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden hem geen aanleiding hebben gegeven om van het opleggen van het inreisverbod af te zien of de duur daarvan te verkorten. Het inreisverbod is dan ook niet deugdelijk gemotiveerd en in strijd met artikel 3:46 van de Awb [7] .

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit is ongegrond. Het beroep gericht tegen het inreisverbod is gegrond. Dit betekent dat het besluit voor zover gericht tegen het inreisverbod zal worden vernietigd.
6. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 875,- per punt en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit ongegrond;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op het inreisverbod;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Schuiling, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak bekend is gemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.Het terugkeerbesluit.
3.Vreemdelingenwet.
4.Vreemdelingenbesluit.
5.Vreemdelingencirculaire.
6.Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
7.Algemene wet bestuursrecht.