ECLI:NL:RBDHA:2024:17248

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
SGR 23/162
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Bbz-uitkering wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf na coronacrisis

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Eiser, die een gitaarlespraktijk heeft en uitvoerend muzikant is, had zijn aanvraag ingediend op 25 april 2022, maar deze werd afgewezen omdat zijn bedrijf niet levensvatbaar zou zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de jaren voorafgaand aan de coronacrisis een inkomen rond bijstandsniveau genereerde, maar dat zijn inkomsten drastisch zijn gedaald door de coronamaatregelen. Eiser ontving eerder uitkeringen op basis van de Wet werk en inkomen kunstenaars en de Tijdelijke overbruggingsmaatregel zelfstandige ondernemers, maar zijn aanvraag voor een Bbz-uitkering werd afgewezen omdat verweerder van mening was dat hij geen levensvatbaar inkomen kon genereren.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de nettoresultaten van eisers onderneming in de jaren 2018 tot 2022. De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn bedrijf levensvatbaar is, en dat de afwijzing van de aanvraag op goede gronden is gedaan. Eiser heeft aangevoerd dat de gemeente Den Haag verantwoordelijk is voor zijn financiële situatie, maar de rechtbank oordeelt dat dit buiten de omvang van het geding valt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat eiser geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/162

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: M. Logan).

Procesverloop

In het besluit van 9 juni 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een uitkering ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) afgewezen.
In het besluit van 29 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2024. Hierbij waren eiser, de gemachtigde van verweerder en [naam] (collega van gemachtigde van verweerder) aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser heeft vanaf 2007 een gitaarlespraktijk genaamd El Mariachi. Daarnaast is hij uitvoerend muzikant en lid van een band genaamd [band].
1.2.
Eiser ontving van 2007 tot 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen kunstenaars (Wwik). In de periode van 17 mei 2019 tot en met 16 november 2019 ontving hij een Bbz-uitkering. In de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2021 heeft eiser in verband met de coronacrisis uitkeringen ontvangen op grond van de Tijdelijke overbruggingsmaatregel zelfstandige ondernemers (Tozo1 tot met Tozo5).
1.3.
Op 25 april 2022 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een Bbz-uitkering in de vorm van inkomensondersteuning. Bij de aanvraag heeft hij aangegeven te weinig inkomsten te hebben om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. De cultuursector was dusdanig geraakt door de coronacrisis dat zijn bedrijfsactiviteiten in 2020 en 2021 stil waren komen te liggen. Eiser verwachtte in de komende periode zijn inkomen weer op peil te krijgen. Er was volgens hem genoeg werk, maar het leverde op het moment van de aanvraag nog weinig op. Bij de aanvraag heeft eiser de nettoresultaten uit zijn onderneming van de afgelopen jaren overgelegd. Verder heeft eiser aangegeven dat hij de komende zes maanden een nettoresultaat van € 4.500,- verwacht.
1.4.
Met het primaire besluit is de aanvraag van eiser om een Bbz-uitkering afgewezen omdat het bedrijf van eiser volgens verweerder naar verwachting niet levensvatbaar is.
2. Met het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag dat eiser een zelfstandige is die duurzaam een laag inkomen genereert. Hij leeft al jaren van een inkomen rond bijstandsniveau. Hij heeft geen andere inkomsten of reserves opgebouwd. Tijdens de coronaperiode is gebleken hoe kwetsbaar eiser is als zijn inkomen wegvalt. Na de opheffing van de lockdown is het eiser niet gelukt om uit zijn bedrijf een inkomen op minimumniveau te genereren. In 2019 is aan eiser het voordeel van de twijfel gegeven en is hem tijdelijk een Bbz-uitkering toegekend. Dit was bedoeld als een eenmalige en laatste opstap naar een levensvatbaar bedrijf.
3. Eiser heeft op de hierna te bespreken gronden beroep ingesteld.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.1.
Uit artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bbz 2004 volgt dat aan de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is, algemene bijstand kan worden verleend.
4.2.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, daaronder begrepen de lening op grond van het Bbz 2004, dat voldoende middelen beschikbaar dienen te zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.3.
Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van de coronacrisis op de mogelijkheid om inkomen te generen uit zijn onderneming na de lockdown. Er is onvoldoende tijd geweest om te kunnen herstellen van de beperkende maatregelen. Dat hij na het ontvangen van de Bbz-uitkering in 2019 niet de stap naar levensvatbaarheid heeft kunnen maken is daarom geen legitieme reden om de voorliggende aanvraag af te wijzen, aldus eiser.
4.4.
Uit de netto-jaarresultaten van eisers onderneming in de jaren van 2018 tot 2022 blijkt het volgende. In de jaren vóór de coronacrisis behaalde eiser resultaten waarmee hij ongeveer een inkomen rond bijstandsniveau behaalde. Daarna daalden met name de inkomsten uit de gitaarlespraktijk drastisch. In het aanvraagformulier van 25 april 2022 heeft eiser opgegeven dat het netto resultaat van de onderneming in de jaren 2020 en 2021
€ 8.227,- bedroeg. Voor het lopende boekjaar 2022 verwachtte eiser ongeveer hetzelfde resultaat. Uit de Nota van Toelichting bij het Bbz 2004 blijkt dat onder normale omstandigheden een inkomen beneden de bijstandsnorm geen recht op bijstand geeft op grond van het Bbz 2004. De redenering is dat een bedrijf dan niet levensvatbaar wordt geacht. Bijstandverlening is in dergelijke gevallen pas mogelijk als, als gevolg van bijzondere omstandigheden, behoefte aan bijstand ontstaat. [1] Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval de behoefte aan bijstand is ontstaan door bijzondere omstandigheden. Daarbij is van belang dat eiser uitkeringen op grond van Tozo2 tot met Tozo5 heeft ontvangen als ondersteuning ten tijde van de coronacrisis. Ook zijn er na afloop van de Tozo tijdelijke regelingen in het leven geroepen ter ondersteuning van zelfstandigen om de gevolgen van de coronacrisis te ondervangen. Dat eiser hier geen gebruik van heeft gemaakt is zijn eigen verantwoordelijkheid.
4.5.
Zoals ter zitting duidelijk is geworden, erkent eiser in feite zelf ook dat zijn bedrijf niet levensvatbaar is. Eiser is echter van mening dat het gemeentebestuur van Den Haag er in belangrijke mate aan heeft bijgedragen dat zijn bedrijf onvoldoende inkomsten oplevert. In de kern komt zijn betoog er op neer dat de gemeente in het verleden beslissingen heeft genomen met betrekking tot het aanbieden van oefenruimtes en het subsidiëren van culturele ondernemingen waardoor eiser sterk benadeeld is. Hierdoor heeft zijn bedrijf niet de kans gekregen om succesvol te worden en is hij afhankelijk gebleven van overheidssteun. Wat eiser in de nadere toelichting op zijn beroep heeft aangevoerd kan echter niet tot een gegrondverklaring van het beroep leiden, omdat het buiten de omvang van het geding valt. De bestuursrechter kan namelijk alleen oordelen over het voorliggende besluit. Dat besluit betreft de afwijzing van een uitkering op grond van het Bbz 2004.
4.6.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag van eiser om een Bbz-uitkering mogen afwijzen op de grond dat het bedrijf ten tijde van de aanvraag niet levensvatbaar was.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van
mr.F. Leichel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Nota van Toelichting, Staatsblad 1995, 203, blz. 24.