In deze zaak heeft eiser, een inwoner van Den Haag, beroep ingesteld tegen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek tot invordering van een verbeurde dwangsom. De dwangsom was opgelegd bij besluit van 5 januari 2024 aan Stichting '[stichting]' op verzoek van eiser. Eiser heeft op 21 februari 2024 verzocht om invordering van de dwangsom, maar het college heeft hierop niet tijdig gereageerd. Eiser heeft vervolgens op 21 maart 2024 het college in gebreke gesteld en op 9 april 2024 beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft op 11 juni 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigden van het college aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat het college op grond van artikel 5:37, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) binnen vier weken op het verzoek van eiser had moeten beslissen. Aangezien het college dit heeft nagelaten, is het beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft het college opgedragen om binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen op het verzoek van eiser, met de waarschuwing dat bij overschrijding van deze termijn een rechterlijke dwangsom zal worden opgelegd.
Daarnaast heeft de rechtbank de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.442,-, die het college aan eiser moet betalen. Ook is bepaald dat het college het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, en is openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024. Eiser heeft geen proceskosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen, maar het college is wel verplicht om de dwangsom en het griffierecht te vergoeden.