ECLI:NL:RBDHA:2024:17231

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
23/2998
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omgevingsvergunning voor tijdelijk schoolgebouw met alternatieve locatie en bezwaar tegen niet tijdig beslissen

Op 15 oktober 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, met zaaknummer SGR 23/2998. De zaak betreft een omgevingsvergunning die op 14 september 2022 is verleend aan een stichting voor het realiseren van een tijdelijk schoolgebouw. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar verweerder heeft niet tijdig beslist, wat heeft geleid tot een beroep van eiser. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat verweerder inmiddels alsnog een besluit op het bezwaar heeft genomen. De rechtbank heeft ook het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waardoor de omgevingsvergunning in stand blijft.

De rechtbank oordeelt dat de verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het door eiser voorgestelde alternatieve plan voor de locatie van het tijdelijke schoolgebouw niet kan worden uitgevoerd. Eiser heeft betoogd dat het alternatieve plan minder overlast voor omwonenden zou veroorzaken en beter zou passen binnen het bestemmingsplan. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de omgevingsvergunning betrekking heeft op een tijdelijke situatie en dat de hinder van het tijdelijke gebouw niet voldoende is om het alternatief te verwerpen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verweerder niet verplicht was om een voorschrift op te nemen over het aantal fietsparkeerplaatsen, omdat de benodigde voorzieningen al in de vergunning zijn opgenomen.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is. Verweerder moet het griffierecht van € 184,- aan eiser vergoeden, maar er zijn geen proceskosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/2998

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Yildirim en mr. M. Remeijer-Schmitz).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: Stichting “ [stichting] ”
( [stichting] ).

Procesverloop

1. Bij besluit van 14 september 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder [stichting] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een tijdelijk schoolgebouw op het terrein behorend bij de school aan de [adres] in [plaatsnaam] voor een periode van vijf jaar (de omgevingsvergunning). De omgevingsvergunning ziet op de activiteiten “bouwen”, “handelen in strijd met het bestemmingsplan” en “handelingen met gevolgen voor een beschermd gemeentelijk monument”.
1.1.
Eiser heeft op 25 oktober 2022 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Omdat verweerder niet tijdig heeft beslist op het bezwaar van eiser, heeft eiser verweerder op 29 maart 2023 in gebreke gesteld. Op 25 april 2023 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
1.2.
Op 26 april 2023 heeft verweerder alsnog een besluit op het bezwaar genomen en het primaire besluit in stand gelaten met aanvulling van de motivering (het bestreden besluit).
1.3.
Eiser heeft zijn beroep niet ingetrokken, omdat hij zich niet kan vinden in het bestreden besluit. Hij heeft daartegen beroepsgronden aangevoerd.
1.4.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens eiseres [naam] en de gemachtigde, de gemachtigden van verweerder en derde-partij.
1.6.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en [stichting] in de gelegenheid gesteld als derde-partij aan het geding deel te nemen. Daarna hebben [stichting] en eiser schriftelijk gereageerd en is het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Beroep niet tijdig beslissen
2. Omdat verweerder met het bestreden besluit alsnog een besluit op het bezwaar van eiser heeft genomen, is het procesbelang aan het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit komen te ontvallen. De rechtbank zal daarom het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaren. Nu eiser het beroep niet tijdig beslissen terecht heeft ingesteld, ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beroep tegen het bestreden besluit

Beroep van rechtswege
3. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit van rechtswege mede betrekking op het alsnog genomen besluit. Eiser heeft hiertegen beroepsgronden aangevoerd. Die zal de rechtbank hierna bespreken.
Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 20 mei 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
Alternatieve locatie
5. Eiser betoogt dat er een alternatief mogelijk is dat binnen het bestemmingsplan past, dat het beschermd stadsgezicht en de stedenbouwkundige structuur niet verstoort, het open karakter van het schoolplein in stand laat en het zicht op het gemeentelijk monument niet beperkt. Dit alternatief betreft het realiseren van het tijdelijke schoolgebouw aan de achterzijde, in de “oksel” van het hoofdgebouw met de zijvleugel.
5.1.
Het is vaste rechtspraak dat verweerder moet beslissen over het verlenen van een omgevingsvergunning voor het project waarvoor vergunning is aangevraagd. Als dat project op zichzelf aanvaardbaar is, dan kan verweerder in beginsel niet vanwege alternatieven voor dat project weigeren daaraan mee te werken. Verweerder kan dat alleen weigeren als op voorhand duidelijk is dat met één of meer alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
5.2.
De adviescommissie bezwaarschriften heeft overwogen dat het plaatsen en weer verwijderen van het tijdelijke schoolgebouw in de “oksel” van het hoofdgebouw met de zijvleugel leidt tot overlast bij de bewoners van het naastgelegen appartementencomplex, Residentie [naam residentie] . Uit de notitie “Ruimtelijke onderbouwing positie tijdelijke huisvesting op schoolterrein” van [stichting] van 25 juli 2022 blijkt dat deze bewoners fel tegen het opnieuw plaatsen van een tijdelijke huisvesting op het achterterrein zijn, aangezien zij veel overlast hebben ondervonden van het plaatsen en verwijderen van de vorige tijdelijke huisvesting.
5.3.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich aangesloten bij het advies van de adviescommissie bezwaarschriften. Verweerder merkt aanvullend op bekend te zijn met het gegeven dat er een alternatief plan mogelijk is dat past binnen de regels van het bestemmingsplan. Verweerder heeft echter, gelet op de omstandigheden van het geval en het feit het hier om een tijdelijke vergunning gaat, toch medewerking verleend aan het aangevraagde bouwplan.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom het door eiser voorgestelde alternatief niet in de weg staat aan het verlenen van de omgevingsvergunning voor het aangevraagde bouwplan. De enkele omstandigheid dat omwonenden hinder kunnen ondervinden van het plaatsen en verwijderen van de tijdelijke huisvesting is daarvoor niet voldoende, nu die hinder slechts kortdurend van aard zou zijn. Ook het noemen van de omstandigheid dat de omgevingsvergunning ziet op een tijdelijke situatie is daarvoor niet voldoende, omdat daaruit op zichzelf niet blijkt waarom de alternatieve locatie niet kan leiden tot een gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren. Verweerder heeft voorts weliswaar gewezen op de andere omstandigheden van het geval, maar heeft niet toegelicht welke dat dan zijn en waarom die van belang zijn voor de te maken beoordeling.
5.5.
De rechtbank zal dit motiveringsgebrek echter passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand duidelijk is dat met het door eiser voorgestelde alternatief een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Het is daardoor aannemelijk dat de belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de Welstands- en Monumentencommissie op 13 juli 2022 positief heeft geadviseerd over het bouwplan. Zij heeft daarbij overwogen dat het tijdelijke gebouw met de voorgestelde positie en maat geen blijvende negatieve invloed heeft op het bestaande ensemble of de omgeving. Het gebouw staat ruim vrij, bevindt zich op afstand van de bestaande (monumentale) bebouwing, bevindt zich niet voor de voorgevel van die bebouwing en heeft een onopvallende hoogte en vormgeving. Dat het door eiser voorgestelde alternatief planologisch al mogelijk is en het tijdelijke schoolgebouw dan minder zichtbaar is vanaf de openbare weg, doet hier niet aan af. Omdat het tijdelijke gebouw geen blijvend negatief effect op de waarden van het beschermd stadsgezicht en het beschermd gemeentelijk monument heeft, zal het door eiser voorgestelde alternatieve plan niet kunnen leiden tot aanmerkelijk minder bezwaren.
Fietsparkeerplaatsen
6. Eiser betoogt dat de door verweerder in het verweerschrift genoemde tekeningen niet zijn opgenomen in de bij het bestreden besluit behorende documentenlijst. Deze tekeningen zijn dus niet handhaafbaar, zodat het aantal en de situering van de fietsvoorzieningen naar believen kunnen worden gewijzigd. Het realiseren en in stand houden van het benodigde aantal fietsparkeerplaatsen had als voorwaardelijke verplichting in de omgevingsvergunning opgenomen moeten worden. Dat blijkt wel uit het feit dat de fietsparkeerplaatsen niet zijn gerealiseerd zoals op de door verweerder overgelegde tekening staat aangegeven.
6.1.
In de omgevingsvergunning is overwogen dat de tijdelijke uitbreiding een extra fietsparkeerbehoefte oplevert van 49 fietsparkeerplaatsen. Daarmee komt de totale fietsparkeerbehoefte op 747 fietsparkeerplaatsen. Normaliter passen deze in de bestaande fietsenstalling op eigen terrein. Omdat een deel van het tijdelijke schoolgebouw echter ruimte van de fietsenstalling inneemt, kunnen 676 fietsparkeerplaatsen van de reguliere fietsenstalling gebruikt worden en zijn op eigen terrein twee tijdelijke fietsenstallingen gerealiseerd voor gezamenlijk 80 fietsparkeerplaatsen. Er wordt dus voorzien in 756 fietsparkeerplaatsen.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het niet noodzakelijk is om aan de omgevingsvergunning een voorschrift te verbinden waarin is bepaald dat de benodigde fietsparkeerplaatsen gerealiseerd en in stand gehouden moeten worden. De door verweerder in bezwaar overgelegde tekening (SRL_ODL A-23) is als bijlage bij de aanvraag gevoegd en maakt daar onderdeel van uit. Het op eigen terrein voorzien in 80 extra fietsparkeerplaatsen is daardoor onderdeel van het aangevraagde en vergunde project. Als (zoals eiser stelt) de benodigde fietsparkeerplaatsen niet worden gerealiseerd of niet in stand worden gehouden, kan verweerder hiertegen op grond van de omgevingsvergunning handhavend optreden.
Schriftelijk verslag hoorzitting
7. Eiser betoogt dat van de hoorzitting in de bezwaarprocedure ten onrechte geen schriftelijk verslag is gemaakt.
7.1.
In artikel 7:7 van de Awb is bepaald dat van het horen in de bezwaarprocedure een verslag wordt gemaakt.
7.2.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:7 van de Awb volgt dat het ten behoeve van de beslissing op het bezwaar en ten behoeve van de vorming van het dossier dat in een later stadium eventueel bij een beroepsinstantie dient te worden overgelegd noodzakelijk is dat het verhandelde ter zitting schriftelijk wordt vastgelegd (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, 3, blz. 151). Door het maken van een verslag van een hoorzitting kan het bestuursorgaan kennisnemen van het verhandelde tijdens de hoorzitting, indien het de bezwaarmaker niet zelf heeft gehoord. [1]
7.3.
Niet in geschil is dat vóór het nemen van het besluit op bezwaar geen verslag van de hoorzitting was opgemaakt. Er is daarom niet voldaan aan artikel 7:7 van de Awb.
7.4.
Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij hierdoor is benadeeld. De rechtbank acht hierbij van belang dat van de hoorzitting een geluidsopname is gemaakt. Verweerder heeft in zijn verweerschrift van 27 mei 2024 verklaard dat hetgeen tijdens de hoorzitting is besproken, is betrokken bij het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften en bij de beslissing op bezwaar. Gelet daarop zal de rechtbank dit gebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat eiser of enige andere belanghebbende hierdoor niet is benadeeld.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is niet-ontvankelijk.
9. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
10. Omdat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit terecht is ingesteld, moet verweerder het griffierecht van € 184, - aan eiser vergoeden. Eiser heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184, - aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Ciftci-Ibis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2024.
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:868, r.o. 6.1.