ECLI:NL:RBDHA:2024:17227

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
22/2643
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen en last onder dwangsom in omgevingsrechtelijke zaak

In deze zaak heeft eiser, een inwoner van [woonplaats], beroep ingesteld tegen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, omdat er niet tijdig een besluit is genomen op het bezwaar van Stichting '[stichting]' tegen een opgelegde last onder dwangsom. De last werd opgelegd omdat de stichting luchtbehandelingskasten had geplaatst zonder de vereiste omgevingsvergunning. Eiser stelde dat de gemeente in gebreke was gebleven en verzocht de rechtbank om de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen. De rechtbank heeft op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan.

De rechtbank oordeelde dat het procesbelang van eiser aan het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit was komen te ontvallen, omdat verweerder inmiddels een besluit had genomen op het bezwaar van de stichting. Hierdoor werd het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank stelde echter vast dat de dwangsom die door verweerder aan eiser moest worden betaald, € 1.259,- bedroeg, omdat de gemeente niet tijdig had beslist.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat het bestreden besluit van de gemeente niet deugdelijk was gemotiveerd en vernietigde dit besluit. De rechtbank droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de stichting, rekening houdend met de uitspraak. Eiser kreeg het griffierecht van € 184,- vergoed, maar er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/2643

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigden: mr. P. Yildirim en mw. M. Remeijer-Schmitz).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: Stichting “ [stichting] ”
( [stichting] ).

Procesverloop

1. Op 24 november 2021 heeft verweerder op verzoek van eiser aan [stichting] een (tweede) last onder dwangsom opgelegd, omdat het zonder omgevingsvergunning en in afwijking van de op 5 december 2018 verleende omgevingsvergunning luchtbehandelingskasten heeft geplaatst op het dak van de school aan de [adres] in [plaatsnaam] (het primaire besluit).
1.1.
Op 26 november 2021 heeft [stichting] bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
1.2.
Bij brief van 4 april 2022 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van [stichting] .
1.3.
Op 20 april 2022 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit en de rechtbank verzocht om op grond van artikel 8:55c van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen.
1.4.
Op 25 mei 2022 heeft verweerder een beslissing genomen op het bezwaar van [stichting] (het bestreden besluit). In deze beslissing is het primaire besluit ingetrokken.
1.5.
In het besluit van 19 september 2022 is het handhavingsverzoek van eiser alsnog afgewezen.
2. Eiser heeft zijn beroep niet ingetrokken, omdat hij het niet eens is met het bestreden besluit.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigden van verweerder en namens [stichting] [naam] en de gemachtigde.
2.2.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en [stichting] in de gelegenheid gesteld als derde-partij aan het geding deel te nemen. Daarna hebben eiser en [stichting] schriftelijk gereageerd en is het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Beroep niet tijdig beslissen
3. Omdat verweerder met het bestreden besluit alsnog een besluit op het bezwaar van [stichting] heeft genomen, is het procesbelang aan het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit komen te ontvallen. De rechtbank zal daarom het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaren. Nu eiser het beroep niet tijdig beslissen terecht heeft ingesteld, ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Dwangsom
4. Eiser heeft de rechtbank verzocht om de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 van de Awb verbeurde dwangsom vast te stellen.
4.1.
Ingevolge artikel 8:55c van de Awb stelt de bestuursrechter desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast, indien het beroep gegrond is.
4.2.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
4.3.
Ingevolge het tweede lid, bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
4.4.
Ingevolge het derde lid, is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.5.
De beslistermijn op het bezwaar van [stichting] bedraagt ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de bezwaartermijn is verstreken. Van het opschorten van de termijn, het verdagen van de beslissing of verder uitstel als bedoeld in het tweede, derde of vierde lid van dat artikel is niet gebleken. De beslistermijn op het bezwaar tegen het besluit van 24 november 2021 eindigde daarom op 30 maart 2022. Eiser heeft verweerder op 4 april 2022 – en dus, anders dan waarvan verweerder uitgaat, niet eerst op 12 mei 2022 – in gebreke gesteld. Verweerder is daarom vanaf 19 april 2022 een dwangsom verschuldigd tot en met 25 mei 2022, de datum waarop op het bezwaar beslist. Dat zijn 37 dagen. De hoogte van de dwangsom stelt de rechtbank als volgt vast: € 322,- over de eerste veertien dagen, € 532,- over de daaropvolgende veertien dagen en € 405,- over de resterende negen dagen. Verweerder heeft daarmee een totale dwangsom verbeurd van € 1.259, -.
Beroep tegen het bestreden besluit
Beroep van rechtswege
5. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit van rechtswege mede betrekking op het alsnog genomen besluit. Eiser heeft hiertegen beroepsgronden aangevoerd.
Het bestreden besluit
6. Verweerder heeft – in navolging van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften – het primaire besluit tot oplegging van de last onder dwangsom ingetrokken, omdat in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat het plaatsen van de luchtbehandelingskasten in het geheel niet vergund is. Het overleg tussen [stichting] en de Welstands- en Monumentencommissie over een oplossing van de ontstane onduidelijkheid over de vergunde situatie moet een kans krijgen. De omissie in de omgevingsvergunning van 5 december 2018 is reden voor enige coulance richting [stichting] , zodat het nu niet opportuun is om een tweede last onder dwangsom op te leggen. Voor het opleggen van een nieuwe last moet bovendien vaststaan dat de overtreding voortduurde. In het procesdossier bevindt zich geen rapportage van een toezichthouder waaruit dit blijkt.
Beroepsgronden eiser
7. Eiser betoogt dat ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom op 24 november 2021 voldoende vaststond dat de overtreding voortduurde. [stichting] betwist immers niet dat de luchtbehandelingskasten op dat moment aanwezig waren op het dak. Een rapportage van een toezichthouder, waaruit blijkt dat de overtreding voortduurde, is dan ook niet nodig. Eiser voert verder aan dat de luchtbehandelingskasten niet eerder vergund zijn. De rechtszekerheid vereist dat in de aanvraag, de omgevingsvergunning en de daarbij behorende documenten duidelijk wordt aangegeven waarvoor vergunning wordt verleend. Indien het project en de activiteit waarvoor omgevingsvergunning wordt verleend, niet duidelijk zijn beschreven, levert dit strijd op met artikel 2.22, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Inmiddels is de vergunningaanvraag ter legalisatie en afscherming van de luchtbehandelingskasten afgewezen. Volgens eiser zijn er geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving behoort te worden afgezien.
Overgangsrecht Omgevingswet
8. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 24 november 2021 heeft verweerder [stichting] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
Luchtbehandelingskasten al vergund?
9. In het bestreden besluit volgt verweerder het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften. Het advies om de last onder dwangsom in te trekken is gebaseerd op het standpunt dat in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat de luchtbehandelingskasten in de omgevingsvergunning van 5 december 2018 in het geheel niet vergund zijn. Zoals de rechtbank in de uitspraak van heden in zaak nr. 23/389 (r.o. 6 tot en met 6.7) heeft overwogen, is dit standpunt niet juist. Met betrekking tot de overweging in het advies dat het procesdossier geen rapportage van een toezichthouder bevat waaruit blijkt dat de overtreding nog voortduurde, overweegt de rechtbank dat niet ter discussie staat dat de luchtbehandelingskasten nog steeds aanwezig zijn op het schoolgebouw. Het bestreden besluit is op deze punten dus niet deugdelijk gemotiveerd.
9.1.
Het betoog van eiser slaagt.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is niet-ontvankelijk.
10. Het beroep van rechtswege tegen het bestreden besluit is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
11.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar van [stichting] moet nemen, rekening houdend met deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor een termijn van zes weken.
11.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht van € 184, - aan eiser vergoeden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat gaan aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
  • stelt de door verweerder te betalen dwangsom vast op € 1.259, -;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [stichting] , met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184, - aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Ciftci-Ibis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2024.
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.