ECLI:NL:RBDHA:2024:17226

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
21/7906 en 22/3406
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake last onder dwangsom en invorderingsbesluit met beroep op vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in twee bestuursrechtelijke procedures, genummerd SGR 21/7906 en SGR 22/3406. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.M. Zwinkels, heeft bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom die door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit, dat op 14 juli 2021 was verzonden, te laat was ingediend. De termijn voor het indienen van bezwaar eindigde op 25 augustus 2021, terwijl het bezwaarschrift pas op 30 augustus 2021 was gedateerd. Eiseres voerde aan dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat zij op basis van een toezegging van een medewerker van verweerder had vertrouwd dat de bezwaartermijn was verlengd tot 1 oktober 2021.

De rechtbank oordeelde dat eiseres inderdaad op het vertrouwensbeginsel kon terugvallen. De toezegging van de medewerker van verweerder was voldoende om eiseres te doen geloven dat zij meer tijd had om bezwaar te maken. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder, omdat deze ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. Eiseres had recht op een nieuwe beslissing op haar bezwaar, waarbij verweerder de uitspraak van de rechtbank in acht moest nemen.

In de tweede procedure, die betrekking had op het invorderingsbesluit, heeft de rechtbank besloten dat dit besluit samenhangt met het bezwaar tegen de last onder dwangsom. De rechtbank heeft het beroep tegen het invorderingsbesluit doorverwezen naar verweerder voor verdere behandeling. De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het griffierecht en de proceskosten aan eiseres moet vergoeden, omdat het beroep gegrond was. De rechtbank heeft verweerder een termijn van zes weken gegeven om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/7906 en SGR 22/3406

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2024 in de zaken tussen

Stichting [eiseres] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,

eiseres
(gemachtigde: mr. B.J.P.M. Zwinkels),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ,

verweerder
(gemachtigden: mr. P. Yildirim en mr. M. Remeijer-Schmitz).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam 1] uit [woonplaats] .

Procesverloop

21/7906
1. Bij besluit van 14 juli 2021 heeft verweerder eiseres een last onder dwangsom opgelegd (het primaire besluit).
1.1.
Bij besluit van 27 oktober 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit kennelijk niet-ontvankelijk verklaard (het bestreden besluit).
1.2.
Tegen het bestreden besluit heeft eiseres beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Derde-partij heeft ook gereageerd.
22/3406
2. Bij besluit van 21 oktober 2021 is verweerder overgegaan tot invordering van de dwangsom (het invorderingsbesluit).
2.1.
Verweerder heeft het bezwaar van eiseres van 1 december 2021 tegen het invorderingsbesluit op 30 mei 2022 op grond van artikel 5:39 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden naar de rechtbank ter behandeling als beroep, omdat tegen de onderliggende last onder dwangsom beroep is ingesteld.
2.2.
Verweerder en derde-partij hebben stukken overgelegd.
In beide zaken
3. De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens eiseres [naam 2] en de gemachtigde, de gemachtigden van verweerder en derde-partij.

Beoordeling door de rechtbank

21/7906
Bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard?
4. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt een termijn van zes weken. [1] Deze termijn begint op de dag na de dag waarop het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. [2] Dat is in dit soort gevallen de dag na de dag waarop het besluit is toegezonden. Een bezwaarschrift is op tijd ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. [3] Wanneer het bezwaarschrift (aangetekend of niet-aangetekend) met de gewone post wordt verstuurd, is het bij ontvangst na het einde van de termijn onder voorwaarden ook tijdig ingediend. [4] Die voorwaarden zijn dat het bezwaarschrift voor het einde van de termijn op de post is gedaan én het niet later dan een week na afloop van de termijn bij het bestuursorgaan is ontvangen.
4.1.
Als een bezwaarschrift te laat is ingediend, kan het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is anders als het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift verschoonbaar is. Dan laat het bestuursorgaan niet-ontvankelijkverklaring op grond van die te late indiening achterwege. [5]
4.2.
Vast staat dat verweerder het primaire besluit heeft verzonden op 14 juli 2021. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is daarom begonnen op 15 juli 2021 en geëindigd op 25 augustus 2021. Het bezwaarschrift van eiseres is gedateerd op 30 augustus 2021. Dat is na afloop van de bezwaartermijn. Het bezwaarschrift is dus niet tijdig ingediend.
4.3.
De termijnoverschrijding is volgens eiseres verschoonbaar. Eiseres heeft hiervoor de volgende redenen gegeven. Op 17 juni 2021 heeft eiseres per e-mail inhoudelijk gereageerd op een aankondiging van handhaving. Volgens eiseres volgt hieruit dat haar inhoudelijke bezwaren tegen handhaving bij verweerder bekend waren. Deze e-mail is door verweerder dan ook ten onrechte aangemerkt als een te vroeg ingediend bezwaarschrift in de zin van artikel 6:10 van de Awb, omdat ten tijde van het versturen van het bezwaarschrift eiseres redelijkerwijs kon menen dat het besluit reeds tot stand was gekomen. Verder voert eiseres aan dat het primaire besluit is gericht aan het verkeerde adres. Daardoor kan niet redelijkerwijs worden geoordeeld dat eiseres in verzuim is geweest. Daarnaast is aan eiseres een toezegging gedaan dat de bezwaartermijn zou worden verlengd. Deze toezegging is gedaan door een bevoegde medewerker van verweerder, waaraan eiseres vertrouwen mocht ontlenen.
4.4.
Van een ontvankelijk prematuur ingediend bezwaarschrift, als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, van de Awb, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, aangezien het besluit tot opleggen van de last onder dwangsom ten tijde van de indiening (op 17 juni 2021) nog niet tot stand was gekomen en eiseres ook niet redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. In de e-mail van 17 juni 2021 wordt immers gereageerd op een aankondiging van handhaving. Daaruit kan redelijkerwijs niet worden afgeleid dat al een handhavingsbesluit was genomen.
4.5.
Dat de last onder dwangsom is gericht aan het verkeerde adres leidt niet tot het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Uit een e-mail van een medewerker van eiseres aan verweerder van 19 juli 2021 blijkt immers dat eiseres op dat moment – dus kort na het begin van de bezwaartermijn – wel op de hoogte was van het bestaan en de inhoud van de last onder dwangsom. Zij was dus in de gelegenheid om tijdig bezwaar te maken.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel wel. Eiseres heeft er op grond van een e-mail van een medewerker van verweerder op mogen vertrouwen dat de bezwaartermijn werd verlengd tot 1 oktober 2021. Daartoe is van belang dat een medewerker van eiseres in een e-mail van 19 juli 2021 om 11.11 uur aan een medewerker van verweerder schrijft:
“Bezwaar hebben we al gemaakt (zie mailwisseling met standpunt), we waren alleen te vroeg. […] Na uw akkoord op mijn eerdere mail zorgt Leon dat het formele bezwaar voor 1 oktober wordt ingediend”. Daarop reageert de betreffende medewerker van verweerder (juridisch medewerker van de afdeling Vergunningen en Toezicht) in een e-mail van diezelfde dag om 11.54 uur:
“Zoals wij telefonisch hebben afgesproken verlengen wij de termijn van de dwangsom van 14 juli 2021 tot 1 oktober 2021”. Verweerder stelt zich op het standpunt dat daarmee de begunstigingstermijn is bedoeld. Dat blijkt echter niet uit de e-mail van de betrokken ambtenaar. Gelet op de e-mail van de medewerker van eiseres, waar de ambtenaar op reageert, heeft eiseres erop mogen vertrouwen dat de ambtenaar de bezwaartermijn bedoelde. Daarin wordt immers opgemerkt dat het bezwaar voor 1 oktober zal worden ingediend, vervolgens is “de termijn van de dwangsom” verlengd tot diezelfde datum. Als de ambtenaar niet bedoeld heeft de bezwaartermijn te verlengen, maar de begunstigingstermijn, dan had hij dat, gelet op het verzoek van eiseres, nadrukkelijk moeten vermelden. Dat de betrokken ambtenaar niet werkzaam is bij de Adviescommissie bezwaarschriften, betekent – anders dan verweerder betoogt – niet dat de toezegging niet kan worden toegerekend aan verweerder. Eiseres mocht immers op goede gronden veronderstellen dat de ambtenaar die de toezegging heeft gedaan (een juridisch medewerker van de afdeling Vergunningen en Toezicht) de opvatting van verweerder vertolkte. Aan het honoreren van de gewekte verwachting (het in behandeling nemen van het bezwaar) staan geen zwaarder wegende belangen in de weg. Verweerder heeft het bezwaar dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het betoog slaagt.
4.7.
De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal opnieuw (inhoudelijk) op het bezwaar moeten beslissen.
22/3406
Invorderingsbesluit
5. Het primaire besluit en het invorderingsbesluit hangen met elkaar samen. Het is aan verweerder om, wanneer hij opnieuw beslist op het bezwaar tegen de last onder dwangsom, te bezien welke gevolgen dit volgens hem heeft voor het invorderingsbesluit. De rechtbank zal het beroep tegen het invorderingsbesluit daarom met toepassing van artikel 5:39, tweede lid, van de Awb verwijzen naar verweerder.

Conclusie en gevolgen

21/7906
6. Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank zal dit besluit vernietigen.
6.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor een termijn van zes weken.
6.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750, -, omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
22/3406
7. Het beroep tegen het invorderingsbesluit zal de rechtbank ter behandeling als bezwaar verwijzen naar verweerder.

Beslissing

21/7906
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 360, - aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750, - aan proceskosten aan eiseres.
22/3406
De rechtbank verwijst het beroep tegen het invorderingsbesluit ter behandeling als bezwaar naar verweerder.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Ciftci-Ibis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2024.
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 6:7 van de Awb.
2.Dit volgt uit artikel 6:8, eerste lid, van de Awb.
3.Dit volgt uit artikel 6:9, eerste lid, van de Awb.
4.Dit volgt uit artikel 6:9, tweede lid, van de Awb.
5.Dit volgt uit artikel 6:11 van de Awb.