ECLI:NL:RBDHA:2024:17197

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
NL23.31865-V
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 11 oktober 2024 uitspraak gedaan op het verzet van de opposante, die eerder in haar beroep niet-ontvankelijk was verklaard wegens het niet tijdig voldoen van griffierecht. De opposante had een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf ingediend, maar de Minister van Asiel en Migratie had niet tijdig beslist. Na intrekking van het beroep op 18 januari 2024, verzocht de opposante om proceskostenveroordeling. De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak van 8 maart 2024, waarin het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard, niet juist was, omdat de rechtbank geen oordeel had kunnen vellen over de ontvankelijkheid na de intrekking van het beroep. Hierdoor verklaarde de rechtbank het verzet gegrond en verviel de eerdere uitspraak. De rechtbank veroordeelde de verweerder tot betaling van de proceskosten van de opposante, die op € 437,50 werden vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheid dat het griffierecht niet was voldaan, verschoonbaar was, gezien de onduidelijkheid die was ontstaan door de communicatie met de griffie. De uitspraak werd gedaan zonder zitting, omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.31865-V

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

[oppossante], V-nummer: [V nummer] , opposante (gemachtigde: mr. R.J.J. Flantua).

Procesverloop

De Minister van Asiel en Migratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (verweerder) heeft aan de echtgenoot van opposante een verblijfsvergunning asiel toegekend. De echtgenoot heeft ten behoeve van opposante een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis asiel (de aanvraag) ingediend.
Verweerder heeft niet tijdig op deze aanvraag beslist. Opposante heeft hiertegen beroep ingediend.
Bij besluit van 14 december 2024 heeft verweerder de aanvraag alsnog ingewilligd.
Opposante heeft haar beroep op 18 januari 2024 ingetrokken en heeft verzocht om een proceskostenveroordeling.
In de uitspraak van 8 maart 2024 heeft de rechtbank het beroep van opposante niet- ontvankelijk verklaard, omdat zij het griffierecht niet tijdig had voldaan.
Opposante is tegen deze uitspraak in verzet gegaan.

Overwegingen

Ten aanzien van het verzet
1. De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is.1 Hieronder legt de rechtbank dat uit.
2. Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak op 8 maart 2024 gedaan zonder eerst een zitting te houden.2 In deze procedure beoordeelt de rechtbank of zij op 8 maart 2024 terecht heeft geoordeeld dat het beroep van opposante niet-ontvankelijk was.
1. Artikel 8:55, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2 Artikel 8:54 van de Awb.
3. De rechtbank stelt vast dat opposante haar beroep op 18 januari 2024 heeft ingetrokken. De rechtbank heeft daarom in haar uitspraak van 8 maart 2024 geen oordeel kunnen en mogen vellen over dit beroep, dus ook niet over de ontvankelijkheid daarvan. Aan de orde was op dat moment namelijk nog slechts het verzoek om proceskostenveroordeling.
4. Al om deze reden is de rechtbank van oordeel dat het beroep niet kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, afgedaan had mogen worden. Het verzet gegrond, als gevolg waarvan de uitspraak van de rechtbank van 8 maart 2024 vervalt. De overige verzetsgronden behoeven daarom geen bespreking meer.
5. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door opposante gemaakte proceskosten in verzet. Deze vergoeding bedraagt € 437,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift met een waarde per punt van € 875,- met een wegingsfactor 1).
Ten aanzien van het verzoek
6. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek na de zitting niet kan bijdragen aan de beoordeling van het verzoek om proceskostenveroordeling. Partijen zijn niet uitgenodigd voor de zitting over het verzet. Uit het oogpunt van efficiency doet de rechtbank toch uitspraak op het verzoek.3
7. Anders dan opposante aanvoert, is zij in beginsel wél griffierecht verschuldigd geweest voor het indienen van haar aanvankelijke beroepschrift en voor haar verzoek om proceskostenveroordeling dat hieruit uiteindelijk resteerde. Opposante wenst naar Nederland te komen om zich met haar echtgenoot te herenigen. Zij vraagt dus niet zelfstandig om internationale bescherming. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) bijzondere toelatingsgronden bevat, krachtens welke aan vreemdelingen die zelf niet in Nederland voor asiel in aanmerking komen, niettemin een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend. De systematiek van de Vw, waarin een verblijfsvergunning in het kader van nareis met als doel gezinshereniging wordt aangemerkt als een (afgeleide) asielvergunning, is uitsluitend het gevolg van de keuze van de nationale wetgever en vindt als zodanig geen basis in Europese regelgeving. De zogenoemde nareisprocedure is weliswaar gerelateerd aan de asielprocedure, maar is daaraan niet gelijk te stellen. Dat blijkt ook wel uit de omstandigheid dat de nareisprocedure wordt ingeleid met een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf. Bij een beroep tegen het niet tijdig beslissen op een aanvraag voor een machtiging voor verblijf in het kader van nareis asiel, dient aldus wel degelijk griffierecht te worden voldaan. Dit geldt ook wanneer na intrekking van dat beroep nog slechts een verzoek om proceskostenveroordeling resteert.
8. De rechtbank acht het niet onaannemelijk dat de raadsman van opposante omtrent de verplichting tot betaling van griffierecht onjuist is geïnformeerd. De rechtbank volgt daarbij de toelichting van de raadsman, waarin hij aangeeft dat hij op 18 januari 2024 telefonisch contact had opgenomen met de griffie van de rechtbank. De raadsman heeft toen aangegeven dat de aanvraag inmiddels was ingewilligd, dat hij voornemens was om het beroep in te trekken en dat hij van de rechtbank nog slechts verlangde om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Tegen die achtergrond heeft hij gevraagd of het nog nodig
3 Artikel 8:55, tiende lid, van de Awb.
was om het griffierecht te betalen of om vrijstelling van die betalingsverplichting te verzoeken. Hem zou toen mondeling zijn meegedeeld dat dit niet meer nodig was. Hierop heeft de raadsman het beroep ingetrokken en resteerde er nog slechts een verzoek tot proceskostenveroordeling. Ook voor de behandeling van dit resterende verzoek was griffierecht verschuldigd. De rechtbank kan zich evenwel voorstellen dat de raadsman van opposante is afgegaan op de mededeling van de griffie van de rechtbank dat dit griffierecht niet meer verschuldigd was en dat het ook niet nodig was om te verzoeken om vrijstelling van de verplichting om griffierecht te voldoen. De omstandigheid dat opposante het griffierecht niet heeft voldaan, is vindt de rechtbank daarom verschoonbaar.
9. Wederom uit het oogpunt van efficiency zal de rechtbank opposante nu niet alsnog opdragen om het verschuldigde griffierecht te voldoen. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat er een zeer reële mogelijkheid is dat opposante in aanmerking zal komen voor vrijstelling van de verplichting om griffierecht te voldoen.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder tegemoetgekomen is aan het beroep van opposante door de aanvraag alsnog in te willigen. Daarom veroordeelt de rechtbank verweerder in de door opposante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875,- met een wegingsfactor 0,5). Uit rechtsoverweging 9 vloeit voort dat er geen aanleiding is om het griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van de door opposante gemaakte proceskosten in verzet, tot een bedrag van € 437,50;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van de door opposante gemaakte proceskosten in beroep tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
D.D. Bijlhout, griffier
.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
11 oktober 2024

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend, voor zover daarbij is beslist op het verzet.