In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 11 oktober 2024 uitspraak gedaan op het verzet van de opposante, die eerder in haar beroep niet-ontvankelijk was verklaard wegens het niet tijdig voldoen van griffierecht. De opposante had een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf ingediend, maar de Minister van Asiel en Migratie had niet tijdig beslist. Na intrekking van het beroep op 18 januari 2024, verzocht de opposante om proceskostenveroordeling. De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak van 8 maart 2024, waarin het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard, niet juist was, omdat de rechtbank geen oordeel had kunnen vellen over de ontvankelijkheid na de intrekking van het beroep. Hierdoor verklaarde de rechtbank het verzet gegrond en verviel de eerdere uitspraak. De rechtbank veroordeelde de verweerder tot betaling van de proceskosten van de opposante, die op € 437,50 werden vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheid dat het griffierecht niet was voldaan, verschoonbaar was, gezien de onduidelijkheid die was ontstaan door de communicatie met de griffie. De uitspraak werd gedaan zonder zitting, omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak.