ECLI:NL:RBDHA:2024:17190

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2024
Publicatiedatum
22 oktober 2024
Zaaknummer
C/09/671911 / KG ZA 24-813
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot dagvaarding van voormalig voorzitter ING Group in kort geding

In een kort geding bij de Rechtbank Den Haag heeft Stichting Onderzoek Bedrijfs Informatie Sobi (hierna: Sobi) een vordering ingediend tegen de Staat der Nederlanden, met als doel het Openbaar Ministerie te dwingen de voormalig voorzitter van de raad van bestuur van ING Group, [naam], te dagvaarden voor de strafrechter. Sobi stelt dat het opsporingsonderzoek naar [naam] te lang duurt en vreest dat strafbare feiten zullen verjaren. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Openbaar Ministerie een ruime beleidsvrijheid heeft in de invulling van de strafvervolging en dat het niet aan de voorzieningenrechter is om zich te mengen in het opsporingsonderzoek. De vordering van Sobi is afgewezen, waarbij de rechtbank heeft benadrukt dat de beslissing van het Openbaar Ministerie om al dan niet tot dagvaarding over te gaan, gebaseerd moet zijn op de resultaten van het opsporingsonderzoek. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat Sobi voldoende spoedeisend belang heeft, maar dat dit niet leidt tot een verplichting voor het Openbaar Ministerie om te dagvaarden. De kosten van het geding zijn voor Sobi, die in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/671911 / KG ZA 24-813
Vonnis in kort geding van 25 oktober 2024
in de zaak van
Stichting Onderzoek Bedrijfs Informatie Sobite Naarden,
eiseres,
advocaat mr. K. Canatan te Amsterdam,
tegen:
De Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.F.H. Hirsch Ballin te Den Haag;
waarin zich heeft gevoegd aan de zijde van gedaagde:
[naam],
advocaten: mrs. D.R. Doorenbos en H.J.J. Bisscheroux te Amsterdam.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘Sobi’, ‘de Staat’ en ‘ [naam] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 18 september 2024 met producties;
- de conclusie van antwoord met productie van de zijde van de Staat;
- de brief van 1 oktober 2024 waarbij namens [naam] een incidentele conclusie tot voeging is ingediend;
- de brief van 2 oktober 2024 waarin namens Sobi bezwaar is gemaakt tegen de vordering tot voeging van [naam] ;
- het bericht van 3 oktober 2024 waarin de Staat kenbaar heeft ingestemd met het verlenen van digitale toegang aan [naam] tot de processtukken door de rechtbank;
- het bericht van 3 oktober 2024 waarin Sobi kenbaar heeft gemaakt zich niet langer te verzetten tegen voeging door [naam] ;
- de op 3 oktober 2024 door Sobi ingediende producties 8 tot en met 10;
- de op 4 oktober 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door alle partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.Het incident tot voeging

2.1.
[naam] heeft gevorderd te mogen tussenkomen in de procedure tussen Sobi en de Staat. Sobi heeft na aanvankelijk bezwaar daartegen, haar bezwaar tegen de voeging ingetrokken. Van de zijde van de Staat is tegen de vordering tot voeging geen bezwaar gemaakt. De vorderingen van Sobi beogen te bewerkstelligen dat [naam] op zeer korte termijn door het Openbaar Ministerie wordt gedagvaard. [naam] verzet zich daartegen en wil verweer voeren, zodat hij een evident belang bij zijn vordering tot voeging heeft. De voeging staat een voortvarende afdoening van dit kort geding ook niet in de weg. Hierdoor ontstaat er ook geen strijd met de goede procesorde in het algemeen. [naam] is ter zitting toegelaten als gevoegde partij.

3.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
3.1.
Op 18 februari 2016 is de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) onder leiding van het Functioneel Parket en het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie gestart met een strafrechtelijk onderzoek naar ING Bank N.V. (hierna: ING), onder de naam Houston. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft het Openbaar Ministerie geoordeeld dat ING zich in de periode van 1 januari 2010 tot en met 21 december 2016 in Nederland schuldig heeft gemaakt aan overtreding van een aantal bepalingen van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (hierna: Wwft) (de artikelen 3, 5, 8 en 16), meermalen gepleegd, terwijl hiervan een gewoonte is gemaakt, en aan schuldwitwassen (artikel 420quater Wetboek van Strafrecht).
3.2.
Het Openbaar Ministerie heeft ING aangeboden af te zien van vervolging tegen betaling van een bedrag van Euro 775 miljoen, bestaande uit een boete van Euro 675 miljoen en ontneming van Euro 100 miljoen aan wederrechtelijk verkregen voordeel. ING heeft het aanbod geaccepteerd en dit heeft geleid tot een op 3 september 2018 getekende transactieovereenkomst (hierna: de transactieovereenkomst). [naam] heeft de transactieovereenkomst mede namens ING ondertekend. Het Openbaar Ministerie zag in het dossier Houston onvoldoende bewijs om strafrechtelijke verwijten te maken aan personen die betrokken waren bij ING, waaronder [naam] , en heeft afgezien van strafvervolging van personen.
3.3.
Sobi heeft als doel het toetsen aan de wet van jaarverslagen, jaarrekeningen en prospectussen van ondernemingen, alsmede het houden van toezicht op het werken aan verbetering van de integriteit van ondernemingen. Sobi heeft op 14 september 2018 op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bij het gerechtshof Den Haag een klaagschrift ingediend. Het beklag heeft zich gericht tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie om [naam] , (voormalig) voorzitter van de raad van bestuur van ING, niet te vervolgen ter zake van feitelijk leidinggeven aan strafbare feiten als gebleken in het strafrechtelijk onderzoek Houston. Het gerechtshof Den Haag, raadkamer beklagzaken, heeft bij beschikking van 9 december 2020 (hierna: de beschikking) het beklag van Sobi gegrond verklaard en de strafvervolging gelast van [naam] , (voormalig) voorzitter van de raad van bestuur van ING Group, ter zake van feitelijk leidinggeven aan de in de transactieovereenkomst door het Openbaar Ministerie vastgestelde strafbare feiten.
3.4.
Vervolgens heeft het Openbaar Ministerie onder de naam ‘Eastwood’ een onderzoek opgestart. Door de Staat is een productie in het geding gebracht betreffende de onderzoeksactiviteiten, waarin een (niet uitputtend) overzicht is gegeven op hoofdlijnen van de activiteiten die in het kader van het opsporingsonderzoek zijn ontplooid sinds de beschikking is gegeven. Er zijn in 2022 en 2023 22 getuigen verhoord door de rechter-commissaris. Ook [naam] zelf is verhoord. Daarnaast hebben er in 2022 en 2023 drie regie-bijeenkomsten plaatsgevonden bij de rechter-commissaris en is er op 25 oktober 2023 een bijeenkomst geweest van de Landelijke Reflectiekamer. Op 1 december 2023 is de zaak overgenomen door twee nieuwe officieren van justitie in verband met vertrek bij het Openbaar Ministerie van de eerdere zaaksofficieren.
3.5.
Sobi stelt zich op het standpunt dat het Openbaar Ministerie ten onrechte talmt met het dagvaarden van [naam] . Op 19 augustus 2024 heeft de advocaat van Sobi het Openbaar Ministerie een termijn gesteld om tot dagvaarding over te gaan van [naam] tegen een zitting uiterlijk op 1 november 2024. Het Openbaar Ministerie heeft vervolgens op 29 augustus 2024 onder meer bericht dat het onderzoek Eastwood zich in een afrondende fase bevindt. Het heeft toegelicht dat het uitvoerige en tijdrovende onderzoek noodzakelijk was omdat het Openbaar Ministerie in het strafdossier Houston onvoldoende bewijs had aangetroffen van strafbaar handelen van natuurlijke personen. Het Openbaar Ministerie heeft te kennen gegeven voor het eind van dit jaar tot een beslissing te komen over het vervolg van de zaak tegen [naam] .

4.Het geschil

4.1.
Sobi vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de Staat te veroordelen [naam] binnen een week na vonnisdatum te dagvaarden voor een behandeling door de strafrechter ter zake van de feiten zoals genoemd in de beschikking van het Hof, tegen een zitting uiterlijk op 1 november 2024, althans op een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen datum, op straffe van een dwangsom;
II. de Staat te veroordelen in de kosten van dit geding.
4.2.
Daartoe voert Sobi – samengevat – het volgende aan.
Het hof heeft het door Sobi ingediende beklag ex artikel 12 Sv gegrond verklaard, zodat het Openbaar Ministerie gehouden is [naam] op een openbare terechtzitting bij de strafrechter te dagvaarden. Daartoe is het Openbaar Ministerie nog steeds niet overgegaan. Door het verstrijken van de tijd dreigen de feiten waarvoor strafvervolging is gelast (absoluut) te verjaren. Een deel van de feiten is daarbij al verjaard, waardoor [naam] vrijuit kan gaan. Door niet te dagvaarden handelt het Openbaar Ministerie onrechtmatig jegens Sobi. Sobi heeft ook een spoedeisend belang bij haar vorderingen, nu (verdere) verjaring dreigt.
4.3.
De Staat en [naam] voeren verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

5.De beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid
5.1.
De Staat heeft geen verweer gevoerd met betrekking tot de ontvankelijkheid van Sobi. Van de zijde van [naam] is wel geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van Sobi in deze procedure. Daartoe is namens hem aangevoerd dat Sobi bij de voorzieningenrechter in kort geding aan het verkeerde adres is. Nu Sobi meent dat het Openbaar Ministerie ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan het vervolgingsbevel van het hof zoals volgt uit de beschikking, had zij zich daarover bij hetzelfde hof moeten beklagen. Voor de civiele kortgedingrechter is in een zaak als deze geen rol weggelegd, nu voor Sobi op grond van artikel 12 Sv een adequate rechtsgang openstaat, aldus nog steeds [naam] . De voorzieningenrechter verwerpt dit verweer. Daarbij is allereerst van belang dat Sobi voldoende heeft toegelicht dat er sprake is van een spoedeisend belang. Het spoedeisend belang bij haar vordering is er volgens Sobi in gelegen dat met het verstrijken van de tijd telkens meer feiten waarvoor [naam] vervolgd zou moeten worden absoluut verjaren of dreigen te verjaren. Sobi heeft eveneens voldoende gemotiveerd gesteld dat niet zeker is dat een hernieuwde gang naar het hof een (spoedige) uitspraak zal geven. Zij heeft er daarbij op gewezen dat de behandeling van een nieuw verzoek ex artikel 12 Sv waarschijnlijk lang zal duren en het nog maar de vraag is of het hof nieuwe omstandigheden aanwezig zal achten op grond waarvan zij zich bevoegd zal achten een dergelijk verzoek in behandeling te nemen. Sobi heeft daarbij verwezen naar de correspondentie van haar gemachtigde, mr. Meijers, met het secretariaat van de beklagkamer. Meijers heeft al in een eerder stadium verzocht om het beleggen van een zitting waarop door het Openbaar Ministerie uitleg gegeven kan worden over de reden waarom het dagvaarden zo lang op zich laat wachten, maar hij heeft daarop vernomen dat het dossier gesloten is. Hij is voor nadere informatie over de zaak verwezen naar het parket van de officier van justitie. Onder deze omstandigheden kan in redelijkheid niet van Sobi worden gevergd de weg van artikel 12 Sv opnieuw te gaan. De voorzieningenrechter tekent nog aan dat het hof Sobi als rechtstreeks belanghebbende heeft aangemerkt in het kader van het artikel 12 Sv-verzoek en de vordering in dit kort geding direct verband houdt met dat verzoek, zodat ervan uit moet worden gegaan dat Sobi een eigen belang heeft als bedoeld in artikel 3:303 BW en dus kan worden ontvangen in haar vordering. Ook de Staat is kennelijk die mening toegedaan nu hij geen ontvankelijkheidsverweer heeft gevoerd.
Inhoudelijke beoordeling
5.2.
In geschil is hoe de vervolgingsbeslissing van het hof precies moet worden uitgelegd. Sobi meent dat de vervolgingsbeslissing van het hof zo moet worden begrepen dat [naam] door het Openbaar Ministerie
moetworden
gedagvaard. Daarop baseert zij ook haar standpunt dat het Openbaar Ministerie daar ten onrechte nog steeds geen uitvoering aan heeft gegeven. De Staat en [naam] achten die uitleg van de hofbeschikking onjuist en stellen zich op het standpunt dat het Openbaar Ministerie aan de hand van de resultaten van het opsporingsonderzoek en in het licht van het vervolgingsmonopolie zelf beoordelingsvrijheid heeft. Het Openbaar Ministerie mag na afronding van het opsporingsonderzoek beslissen al dan niet tot dagvaarding over te gaan. Die beslissing zal op korte termijn worden genomen, aldus de Staat.
5.3.
De voorzieningenrechter volgt de door Sobi gegeven uitleg van de hofbeslissing niet. Wanneer het hof zich in een artikel 12 Sv-procedure bevoegd acht, het beklag ontvankelijk is en het hof de haalbaarheid en de opportuniteit van de (verdere) vervolging heeft beoordeeld, kan het hof drie verschillende beslissingen nemen die zijn vermeld in artikel 12i Sv. In lid 1 van dat artikel is bepaald dat het hof een algemeen, niet nader gespecificeerd vervolgingsbevel kan geven. In lid 3 (eerste optie) is opgenomen dat het hof een vervolgingsbevel kan geven met de verplichting voor de officier van justitie om bepaalde onderzoekshandelingen te laten verrichten door de rechter-commissaris. In lid 3 (tweede optie) is een vervolgingsbevel opgenomen met de verplichting voor de officier van justitie om ter zitting te dagvaarden. Anders dan door Sobi wordt gesteld is een bevel tot dagvaarden als bedoeld in lid 3 (tweede optie) in dit geval door het hof niet gegeven. In het dictum van de beschikking van 9 december 2020 is slechts de strafvervolging van [naam] gelast ter zake van feitelijk leidinggeven aan de in de transactieovereenkomst door het Openbaar Ministerie vastgestelde strafbare feiten. Een bevel tot dagvaarden ontbreekt, evenals een instructie onderzoek te laten verrichten door de rechter-commissaris. Daarmee is sprake van een beslissing ex artikel 12i lid 1 Sv. De overwegingen in de hofuitspraak maken dat niet anders. In die overwegingen wordt weliswaar gesproken over het nut van ‘een openbaar strafproces’ maar daaruit kan in redelijkheid niet worden afgeleid dat het hof een verplichting tot dagvaarden heeft opgelegd. Het dictum is leidend voor de beslissing.
5.4.
Uitgaande van een algemene vervolgingsopdracht ex artikel 12i lid 1 Sv is vervolgens de vraag of de Staat aan die opdracht voldoet. De Staat meent dat dat het geval is en heeft er in de stukken en op de zitting op gewezen dat correct invulling is gegeven aan de beschikking van het hof door meteen het strafrechtelijk opsporingsonderzoek Eastwood te starten. Zo zijn in maart 2021 de te verrichten eerste onderzoekshandelingen vastgesteld, is er gestart met het schrijven van een aanvangsproces-verbaal en is een nieuw dossier samengesteld. Door de rechter-commissaris zijn 22 getuigen verhoord en ook [naam] is verhoord. Er hebben bij de rechter-commissaris verder drie (regie)bijeenkomsten plaatsgehad, en ook is er bij de Landelijke Reflectiekamer een bijeenkomst geweest. De Staat heeft verder toegelicht dat de lange duur van het onderzoek samenhangt met de complexiteit van de zaak. Verder hebben personele wijzigingen binnen het Openbaar Ministerie geleid tot vertraging: de officieren van justitie die het onderzoek gestart waren moesten op enig moment vervangen worden door de huidige officieren, die zich weer in het omvangrijke dossier moesten inlezen. Het onderzoek bevindt zich thans in de afrondende fase en het Openbaar Ministerie zal nog voor het einde van het jaar een beslissing over het vervolg nemen, aldus nog steeds de Staat.
5.5.
Sobi meent dat de Staat zich volstrekt onvoldoende inzet. Zij stelt zich op het standpunt dat de komende beslissing van het Openbaar Ministerie niet meer afgewacht kan worden met het oog op de (dreigende) absolute verjaring van de feiten waarvoor de strafvervolging van [naam] is gelast. De voorzieningenrechter volgt Sobi hierin niet. Het Openbaar Ministerie geniet, gezien zijn plaats en taak in het Nederlandse rechtsbestel en het hem toekomende vervolgingsmonopolie, een grote mate van beleidsruimte. De afwegingen die het Openbaar Ministerie in zijn opsporingsonderzoek maakt – ook nadat via een artikel 12 Sv-procedure het opsporingsonderzoek is aangevangen – kunnen door de burgerlijke rechter, en dus ook in een kort geding als dit, slechts terughoudend getoetst worden. Het – naar het oordeel van de kortgedingrechter te respecteren – uitgangspunt van het Openbaar Ministerie is, dat slechts tot dagvaarden over zal worden gegaan als het Openbaar Ministerie op basis van de resultaten van het opsporingsonderzoek meent daarvoor voldoende aanknopingspunten te hebben. Of die situatie zich voordoet is gelet op de nog te nemen nadere vervolgingsbeslissing nu nog ongewis. Overigens zal volgens de Staat voor het eind van het jaar een gemotiveerde beslissing van het Openbaar Ministerie volgen, zodat op korte termijn meer duidelijkheid komt.
5.6.
De door Sobi gestelde dreigende (absolute) verjaring van de feiten maakt het oordeel niet anders. Daargelaten dat het feitelijk nog slechts twee maanden duurt voor er duidelijkheid komt over de voortgang en die termijn niet onaanvaardbaar lang meer is, is door de Staat gemotiveerd betwist dat er op korte termijn door verjaring geen vervolging van [naam] meer mogelijk zou zijn. De Staat heeft in dat kader gewezen op de relevante verjaringstermijnen van 12 en 24 jaar.
5.7.
Het is niet aan de voorzieningenrechter om zich inhoudelijk uit te laten over de vraag wanneer de verschillende verjaringstermijnen betreffende feiten uit het Eastwood-onderzoek gaan lopen en wanneer feiten absoluut verjaren, maar in algemene zin geldt dat Sobi de lezing van de Staat op voornoemd punt onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Voorshands moet dan ook aangenomen worden dat in ieder geval voor een deel van de feiten vervolging nog ruimschoots mogelijk is, terwijl een deel van de feiten mogelijk zal verjaren indien het niet lukt om binnen de absolute verjaringstermijn een onherroepelijke veroordeling te verkrijgen. Maar ook als moet worden aangenomen dat een deel van de feiten op korte termijn zal verjaren (of zelfs al is verjaard), dan geldt dat dit niet tot toewijzing van de vordering van Sobi kan leiden. Het is zoals gezegd aan het Openbaar Ministerie om te beoordelen of het opgebouwde dossier succesvol dagvaarden mogelijk maakt. Bij monde van de huidige zaaksofficier heeft het Openbaar Ministerie te kennen gegeven dat de absolute verjaringstermijnen in acht zijn genomen en dat het strafrechtelijk onderzoek daarop wordt afgestemd, in die zin dat het onderzoek zich vooral richt op de gewoontevariant van Wwft-feiten. Deze beslissing van het Openbaar Ministerie behoort naar het oordeel van de voorzieningenrechter tot de beleidsvrijheid van het Openbaar Ministerie. Dat het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet tot een dergelijke beslissing zou kunnen komen, is niet aannemelijk geworden. Van onrechtmatig handelen jegens Sobi is daarmee geen sprake. In dit verband is ook van belang dat de rechter-commissaris de voortgang van het opsporingsonderzoek bewaakt en regie houdt.
5.8.
De conclusie is dat het onder de gegeven omstandigheden niet aan de voorzieningenrechter is om het Openbaar Ministerie tot dagvaarden te dwingen. De vordering van Sobi zal dan ook worden afgewezen.
5.9.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat in het geval het Openbaar Ministerie op basis van de resultaten uit het opsporingsonderzoek tot de voorlopige conclusie zou komen dat er geen grond is voor verdere vervolging van [naam] , het Openbaar Ministerie niet zelfstandig kennis mag geven van niet-verdere vervolging. De aangewezen weg is in dat geval dat het hof daarin zal moeten bewilligen (ex artikel 243 lid 5 Sv). In die bewilligingsprocedure wordt Sobi betrokken en kan zij haar visie geven alvorens het hof een beslissing neemt. Daarmee zijn haar belangen voldoende gewaarborgd.
5.10.
Sobi is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 688,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.973,00
De proceskosten van [naam] worden begroot op:
- griffierecht € 320,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.605,00
5.11.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
6.1.
wijst de vorderingen van Sobi af;
6.2.
veroordeelt Sobi in de proceskosten van de Staat van € 1.973,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Sobi niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Sobi € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
6.3.
veroordeelt Sobi in de proceskosten van [naam] van € 1.605,00 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Sobi niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Sobi € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
6.4.
veroordeelt Sobi in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten zoals vermeld onder 6.2. en 6.3. als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
6.5.
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2024.
ddg