ECLI:NL:RBDHA:2024:17159

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
22 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.33586
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser, van Somalische nationaliteit, heeft zijn aanvraag ingediend, maar de minister heeft deze niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank doet uitspraak zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank concludeert dat het beroep kennelijk ongegrond is. Eiser heeft aangevoerd dat het voornemen van de minister onzorgvuldig is en dat er geen rekening is gehouden met zijn individuele omstandigheden. De rechtbank stelt vast dat de minister voldoende gemotiveerd heeft gereageerd op de beroepsgronden van eiser en dat de argumenten van eiser een herhaling zijn van eerdere stellingen. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft vastgesteld dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag en dat het voornemen niet onzorgvuldig tot stand is gekomen.

De rechtbank benadrukt dat de Europese Unie gezamenlijke regelgeving heeft over asielaanvragen en dat de minister niet verplicht is om een aanvraag in behandeling te nemen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken verzet aantekenen tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.33586

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. F. van Dijk),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser stelt van Somalische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum]. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 26 augustus 2024 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
1.2.
Het verzoek een voorlopige voorziening te treffen staat geregistreerd onder het zaaknummer NL24.33587. Hierop wordt bij afzonderlijke uitspraak beslist.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep kennelijk ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen, dit staat in de Dublinverordening. [1] Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland op 13 mei 2024 bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek op 15 mei 2024, op grond van artikel 18, eerste lid en onder d van de Dublinverordening aanvaard.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat het voornemen onzorgvuldig tot stand is gekomen. Zo heeft de minister in het voornemen geconcludeerd dat er geen sprake is van structurele tekortkomingen in de asielprocedure in Duitsland, zonder de verklaringen en bezwaren van eiser te benoemen en te bespreken. Ook de verklaringen van eiser die zien op bijzondere, individuele omstandigheden, heeft de minister in het voornemen niet besproken. Er lijkt gebruik te zijn gemaakt van een standaardmodel om het voornemen tot afwijzing kenbaar te maken. Het voornemen is aldus onzorgvuldig gemotiveerd en onvoldoende toegesneden op het individuele relaas van eiser.
5.1.
Eiser voert daartoe aan dat het voornemen een onderdeel is van de besluitvorming en niet slechts een voorbereidingshandeling, een mededeling van feitelijke aard, die niet gericht zou zijn op enig rechtsgevolg. Voor zover de minister verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 november 2023 [3] , meent eiser dat de Afdeling miskent dat de redenen waarom Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, ook in het voornemen hadden moeten zien op de specifieke door de vreemdeling aangevoerde bezwaren en individuele omstandigheden. Dat het voornemen niet slechts een voorbereidingshandeling is, vindt volgens eiser ook steun in de parlementaire geschiedenis. Eiser verwijst daarbij naar de Memorie van Toelichting bij de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
6. De minister heeft bij bericht van 24 september 2024 schriftelijk op de beroepsgronden van eiser gereageerd. Kort weergegeven stelt de minister zich op het standpunt dat het bestreden besluit niet onzorgvuldig tot stand is gekomen of onvoldoende is gemotiveerd. Hoewel in het voornemen niet expliciet is ingegaan op de verklaringen van eiser uit het aanmeldgehoor, bevat het wel alle dragende overwegingen. In het bestreden besluit is vervolgens wel uitgebreid ingegaan op de verklaringen van eiser. Eiser is in staat gesteld om alle relevante informatie naar voren te brengen, die de minister vervolgens bij de besluitvorming heeft betrokken.
7. De rechtbank overweegt dat de stellingen van eiser een vrijwel exacte herhaling zijn van wat hij in zijn zienswijze van 13 juni 2024 naar voren heeft gebracht. De rechtbank stelt vast dat de minister in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd is ingegaan op die stellingen van eiser. Nu eiser niet voldoende concreet heeft aangegeven op welke wijze het bestreden besluit de toets in rechte niet kan doorstaan, kan een enkele herhaling van zetten niet tot enig resultaat leiden. De rechtbank overweegt in dat verband dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het voornemen voldoende duidelijk uiteen is gezet dat, en op grond van welke redenen, Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Ook wordt vermeld dat de minister geen reden ziet om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. De minister heeft daarbij naar het oordeel van de rechtbank terecht verwezen naar de Afdelingsuitspraak van 23 november 2023, waaruit blijkt dat een dergelijk standaard voornemen aan de vereisten kan voldoen. Dat eiser zich niet kan vinden in deze Afdelingsuitspraak, geeft de rechtbank geen aanleiding af te wijken van het in deze uitspraak onder rechtsoverweging 2.1. geformuleerde uitgangspunt ten aanzien van het voornemen. Ook de verwijzing naar de Memorie van Toelichting van de Vw leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht heeft overwogen dat het voornemen wel degelijk een voorbereidingshandeling is. Het betreft een mededeling van feitelijke aard waarbij eiser in de gelegenheid is gesteld om door middel van een zienswijze te reageren op het voornemen. Eiser heeft hier met het indienen van zijn zienswijze ook gebruik van gemaakt, waarna in de beschikking op alle door eiser in het aanmeldgehoor en de zienswijze geuite bezwaren is ingegaan. De rechtbank is gezien voorgaande van oordeel dat het voornemen niet onzorgvuldig tot stand is gekomen.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is kennelijk ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.