6.3.Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan de productie van de synthetische drug amfetamine en aan het plegen van voorbereidingshandelingen voor die productie.
Dit zijn ernstige strafbare feiten, zeker in een laboratorium van deze omvang. Afgaande op wat er is aangetroffen kon met het laboratorium zo meer dan een miljoen worden omgezet. De productie van synthetische drugs gaat niet zelden gepaard met andere vormen van (zware) criminaliteit. De maatschappelijke impact is groot en werkt op verschillende manieren door in de samenleving. Zo is de productie van synthetische drugs zeer schadelijk voor de volksgezondheid en bovenal voor de gezondheid van de gebruikers van deze middelen. Daarnaast creëren de opslag van chemicaliën en de productie van synthetische drugs veiligheidsrisico’s voor de directe omgeving, zoals het gevaar voor brand en ontploffing, alsook het vrijkomen van giftige stoffen en schade aan het milieu. Het laboratorium stond bovendien op het erf van een woonhuis en in dezelfde loods werden kazen opgeslagen voor de verkoop op de markt.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 21 augustus 2024. Daaruit blijkt dat de verdachte op 19 oktober 2021 door de rechtbank Overijssel is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van 120 uren voor opzettelijk handelen in strijd met in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, zodat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Redelijke termijn
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn is in deze zaak aangevangen op
9 maart 2020, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank had dus op 9 maart 2022, twee jaar later, vonnis moeten wijzen. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die een langere behandelduur dan twee jaar rechtvaardigen. Dit alles betekent dat de redelijke termijn met ongeveer twee jaar en zeven maanden is overschreden. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat met een korting van 20% voldoende recht wordt gedaan aan voornoemde overschrijding.
De op te leggen straf
De rechtbank acht, gelet op de ernst van de feiten, enkel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. Gelet op straffen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd, hanteert de rechtbank als algemeen vertrekpunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden. Vanwege de persoonlijke omstandigheden acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 35 maanden passend en geboden. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, zal de rechtbank deze gevangenisstraf matigen tot 28 maanden. Daarvan zal de tijd die de verdachte in voorarrest heeft gezeten worden afgetrokken. Dat de verdachte zijn leven op orde lijkt te hebben en een gevangenisstraf grote impact zal hebben op zijn leven wil de rechtbank wel geloven. Gelet op de ernst van de feiten kan de rechtbank evenwel niet volstaan met een gevangenisstraf van (nog) kortere duur.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Voorlopige hechtenis
De voorlopige hechtenis van de verdachte is geschorst met ingang van 1 september 2020 tot de einduitspraak. Dat betekent dat de voorlopige hechtenis met ingang van heden weer herleeft.
De raadsman heeft verzocht de voorlopige hechtenis op te heffen danwel opnieuw te schorsen gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De officier van justitie heeft zich tegen opheffing danwel schorsing verzet.
De rechtbank overweegt dat de gronden, die tot het verlenen van het bevel tot voorlopige hechtenis hebben geleid op dit moment niet meer aanwezig zijn, zodat het bevel tot voorlopige hechtenis moet worden opgeheven. Op het verzoek tot schorsing hoeft dan ook niet meer te worden beslist.