In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 oktober 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. R.E.J.M. van den Toorn, had tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie beroep ingesteld. Dit besluit, genomen op 3 september 2024, hield in dat de asielaanvraag van verzoeker niet in behandeling werd genomen, omdat Zweden verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening.
De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan. De rechter overwoog dat de asielaanvraag van verzoeker niet in behandeling was genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat een andere lidstaat verantwoordelijk was. De rechter stelde vast dat de overdracht aan Zweden uiterlijk op 24 november 2024 moest plaatsvinden, en dat het beroep van verzoeker hoogstwaarschijnlijk niet voor deze datum kon worden afgedaan.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van verzoeker om de uitspraak op zijn beroep in Nederland af te wachten zwaarder weegt dan het belang van de minister om verzoeker eerder over te dragen. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening als kennelijk gegrond toegewezen, en werd het bestreden besluit geschorst totdat op het beroep was beslist. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 875, conform het Besluit proceskosten bestuursrecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.