In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 19 september 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met Marokkaanse nationaliteit. De minister van Asiel en Migratie had op 15 augustus 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank had eerder, op 26 augustus 2024, bevolen deze maatregel op te heffen, maar de minister heeft deze pas op 27 augustus 2024 opgeheven. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring en verzocht om schadevergoeding.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring onrechtmatig was, omdat de minister de uitspraak van 26 augustus 2024 niet tijdig had opgevolgd. Eiser stelde dat de minister de rechtbankuitspraak negeerde en vroeg om een verhoging van de schadevergoeding. De rechtbank oordeelde echter dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een hogere schadevergoeding rechtvaardigden. De schadevergoeding werd vastgesteld op € 100,- voor de onrechtmatige detentie van één dag. Daarnaast werd de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 875,-.
De uitspraak benadrukt de verplichting van de minister om tijdig te handelen naar aanleiding van rechterlijke uitspraken en de gevolgen van onrechtmatige bewaring in het vreemdelingenrecht.