ECLI:NL:RBDHA:2024:16831

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 augustus 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.29258
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het bestuursrechtelijke kader van vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 is opgelegd. De minister van Asiel en Migratie had op 29 april 2024 de maatregel van bewaring opgelegd, welke maatregel voortduurt. De rechtbank had eerder de rechtmatigheid van deze maatregel getoetst en vastgesteld dat deze tot 13 mei 2024 rechtmatig was. De minister heeft de rechtbank op de hoogte gesteld van de voortgang van de maatregel en een voortgangsrapportage overgelegd, wat door de rechtbank als een beroep van de eiser werd beschouwd.

De eiser heeft aangevoerd dat de minister onvoldoende voortvarend handelt in de uitvoering van de uitzettingsprocedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister herhaaldelijk contact heeft gehad met de autoriteiten van zowel Algerije als Libië, maar dat de eiser heeft geweigerd mee te werken aan de presentatie bij de Libische autoriteiten. De rechtbank concludeert dat er geen reden is om te twijfelen aan de informatie in de voortgangsrapportage en dat de minister voldoende stappen heeft ondernomen om de uitzetting van de eiser te realiseren.

De rechtbank heeft ook ambtshalve getoetst of de maatregel van bewaring onrechtmatig was en heeft geconcludeerd dat dit niet het geval was. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 2 augustus 2024, en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.29258
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V nummer]
(gemachtigde: mr. M.H.K. van Middelkoop), en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,de minister
(gemachtigde: R. Hopman).

Procesverloop

De minister heeft op 29 april 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
De rechtbank heeft de rechtmatigheid van deze maatregel van bewaring al eerder getoetst. Uit de uitspraak van deze zittingsplaats van 16 mei 2024 (in de zaak NL24.19400) volgt dat de bewaring tot het moment van sluiten van dat onderzoek op 13 mei 2024 rechtmatig was.
De minister heeft de rechtbank door middel van een kennisgeving van de voortduring van de maatregel in kennis gesteld en een voortgangsrapportage overgelegd. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Eiser heeft op de kennisgeving een reactie gegeven.
De rechtbank heeft het vooronderzoek op 30 juli 2024 gesloten en bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend handelt. Op 22 mei 2024 is de aanvraag om afgifte van een laissez passer (lp) verzonden naar de vertegenwoordiging van Libië en op 10 mei 2024 is een aanvraag verzonden aan de autoriteiten van Algerije. De aanvraag is bij de autoriteiten van Libië gevolgd door een presentatie op 12 juni 2024. Bij de vertegenwoordiging van beide landen is tot drie keer toe slechts standaard gerappelleerd. Vreemd genoeg staat in de voortgangsrapportage bij de bijzonderheden dat per abuis is genoteerd dat eiser wordt gepresenteerd bij de autoriteiten van Algerije en dat dat Libië moet zijn. Deze opmerking lijkt eiser onjuist, daar het er op lijkt dat hij twee keer is
gepresenteerd. Gelet hierop is eiser van mening dat de rechtbank door de minister onjuist is geïnformeerd. Eiser verzoekt het beroep gegrond te verklaren en zijn maatregel op te heffen.
Het voortvarendheidsvereiste en de in dit kader verstrekte informatie
2. Uit de voortgangsgegevens blijkt dat zowel het onderzoek bij de Algerijnse autoriteiten als het onderzoek bij de Libische autoriteiten loopt. De minister heeft op 28 mei 2024, 18 juni 2024 en 10 juli 2024 gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten naar de stand van zaken met betrekking tot de afgifte van een lp. Daarnaast heeft de minister op eveneens op 28 mei 2024, 18 juni 2024 en 10 juli 2024 bij de Libische autoriteiten gerappelleerd. De minister heeft in zijn verweerschrift van 26 juli 2024 toegelicht dat enkel bij de Libische autoriteiten een presentatie stond gepland op 12 juni 2024. Eiser heeft geweigerd om mee te werken aan deze presentatie. Anders dan eiser stelt, ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de informatie in de voortgangsgegevens met betrekking tot voornoemde onderzoeken. Eiser heeft verder geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die maken dat de minister bij de huidige stand van zaken op dossierniveau had moeten rappelleren bij voornoemde autoriteiten. Tot slot heeft de minister op 5 juni 2024, 3 juli 2024 en 25 juli 2024 een vertrekgesprek gevoerd met eiser. De rechtbank benadrukt dat op eiser de rechtsplicht rust om Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer mee dat hij actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. Op dit moment is niet gebleken dat eiser die medewerking verleent. In het vertrekgesprek van 25 juli 2024 geeft eiser juist aan dat hij niet gaat meewerken en dat het uitgesloten is dat hij iets gaat doen. Gelet op de uitzettingshandelingen van de minister die hiervoor zijn genoemd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de minister eisers uitzetting onvoldoende voortvarend ter hand neemt. De beroepsgronden slagen daarom niet.

Ambtshalve toets

3. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek niet op enig moment onrechtmatig was
Conclusie
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van N. Dayerizadeh, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
02 augustus 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.