ECLI:NL:RBDHA:2024:16798

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.35846
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing asielaanvraag en oplegging terugkeerbesluit en inreisverbod

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, van Colombiaanse nationaliteit, had op 15 juli 2024 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister op 7 september 2024 als kennelijk ongegrond werd afgewezen. Bij deze afwijzing werd tevens een terugkeerbesluit en een inreisverbod van tien jaar opgelegd. De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat het persoonlijke gedrag van eiser een actuele bedreiging vormt voor de samenleving. De rechtbank stelt vast dat de minister geen kenbare beoordeling heeft gemaakt van de aard en ernst van het strafbare feit van eiser en de actualiteit van zijn gedrag. Dit leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit vernietigd moet worden. De rechtbank wijst erop dat de minister ook niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en familieleven waarborgt. De rechtbank veroordeelt de minister tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.35846

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Colombiaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. M.K. Bulthuis),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: A.A. Wildeboer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser heeft op 15 juli 2024 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 7 september 2024 deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarbij is aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod van tien jaar opgelegd.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met eisers verzoek om een voorlopige voorziening (NL24.35847) op 2 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiser tegen het bestreden besluit. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
4. Eiser legt – kort gezegd - aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser stelt dat hij sinds een woordenwisseling met politieagenten werd lastig gevallen door de politie in zijn wijk en specifiek door twee politieagenten. Eiser stelt dat hij in 2021 is beschoten door een van de twee politieagenten. Eiser vreest dat hij bij terugkeer in zijn land een reëel en voorzienbaar risico loopt om slachtoffer te worden van een behandeling (door de politieagenten) in strijd met artikel 3 EVRM.
Het bestreden besluit
5. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende relevante elementen:
Nationaliteit, identiteit, herkomst;
Problemen met de twee politieagenten.
De minister heeft in het bestreden besluit de relevante elementen geloofwaardig geacht, echter deze problemen leiden volgens de minister niet tot een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade. Naar het oordeel van de minister heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Colombia opnieuw problemen krijgt met de politie. Verder is eiser vanwege het strafbare feit dat hij heeft gepleegd een gevaar voor de openbare orde. De minister heeft een terugkeerbesluit genomen en een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Ook is er sprake van een SIS-signalering.
Oordeel rechtbank
Reëel risico op ernstige schade
6. Eiser stelt dat hij bij terugkeer naar Colombia een reëel risico op ernstige schade loopt, zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wegens de gevreesde behandeling door de politie jegens hem aldaar. Eiser voert aan dat hij tussen de datum dat hij is beschoten door politieagenten en de datum dat hij daadwerkelijk het land heeft verlaten niet meer op zijn eigen woonadres heeft kunnen verblijven en zich afzijdig moest houden voor de politie. Dat eiser in de tussentijd nog wel heeft gewerkt doet hier niet aan af nu dit geen werk betrof in de buurt van de plek waar hij vandaan is gevlucht en het daarnaast tijdelijk werk betrof. Hierdoor kon eiser niet makkelijk gevonden worden. Ook het feit dat zijn familieleden recent geen problemen hebben ondervonden doet volgens eiser niet af aan het reëel risico op ernstige schade bij terugkeer. Dat neemt namelijk niet weg dat aan de neef van eiser geld is aangeboden in ruil voor het onthullen van de verblijfsplaats van eiser en dat de agenten voor wie eiser vreest de werkplek van de vader van eiser hebben bezocht, omdat zij op zoek waren naar eiser. Ook werd er in de wijk gepatrouilleerd en rondgevraagd op zoek naar eiser.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister niet ten onrechte eisers vrees voor de politie bij terugkeer naar Colombia onaannemelijk heeft geacht. De minister heeft hierbij mogen betrekken dat eiser na het schietincident niet opnieuw lastig is gevallen door de twee politieagenten en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de twee politieagenten iets te maken hadden met het feit dat hij later door andere politieagenten is benaderd. De minister heeft mogen overwegen dat dit laatste slechts is gebaseerd op vermoedens van eiser. Verder heeft de minister bij zijn standpunt mogen betrekken dat eiser heeft verklaard dat hij in de periode tussen het schietincident en het vertrek uit Colombia heeft gewerkt als kledingverkoper en taxichauffeur en dat dit beroepen betreffen die zich in het openbaar afspelen waardoor het niet aannemelijk is dat eiser zich gedurende die periode schuil heeft moeten houden voor de politie. Daarnaast heeft de minister niet ten onrechte uit de verklaringen van eiser afgeleid dat zijn familieleden recent geen problemen hebben gehad met de politie. Eiser heeft onvoldoende uitgelegd waarom hij hier niet eerder over de contacten van de politieagenten met zijn vader en neef heeft verklaard en hij heeft geen verdere onderbouwing gegeven (bijvoorbeeld verklaringen van vader en neef) waaruit blijkt dat de politieagenten inderdaad contact met hen hebben gezocht met als doel om eiser te vinden. Ook is niet gebleken dat eiser niet op een andere plek in Colombia terecht kan. Hij heeft in de periode na het schietincident immers ook elders verbleven.
6.2.
Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien, heeft de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Colombia een reëel risico loopt om slachtoffer te worden van een behandeling (door de politieagenten) in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Traumatabeleid
7. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het traumatabeleid niet is toegepast in het geval van eiser.
7.1.
Het zogenaamde Traumatabeleid is neergelegd in paragraaf C2/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). In dit beleid is onder meer bepaald dat de vreemdeling zelf in zijn verklaringen aannemelijk moet maken dat sprake is geweest van een traumatische gebeurtenis en dat die traumatische gebeurtenis in relatie tot de feitelijke situatie in het land van herkomst reden is geweest voor het vertrek uit het land van herkomst. Volgens het beleid ligt de bewijslast hiervoor bij de vreemdeling. De minister neemt het causale verband tussen de traumatische gebeurtenis en de reden van vertrek aan als de vreemdeling binnen zes maanden na de traumatische gebeurtenis het land van herkomst heeft verlaten. Uitzondering hierop is de situatie dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat er verband is tussen de traumatische gebeurtenis en het vertrek uit het land van herkomst en de vreemdeling buiten zijn schuld niet in staat is geweest om het land van herkomst binnen de termijn van zes maanden te verlaten.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister niet ten onrechte heeft overwogen dat eiser het causale verband tussen de gestelde traumatische gebeurtenis (het schietincident) en de reden van vertrek niet aannemelijk heeft gemaakt. Niet in geschil is dat eiser niet binnen de zes maanden na het schietincident uit Colombia is vertrokken. Na het schietincident heeft eiser nog twee jaar in Colombia verbleven. De minister heeft hierbij kunnen betrekken dat eiser op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat hij in die periode in een (soort) proeftijd was en dat hij hierom Colombia niet mocht uitreizen. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers verklaring dat hij in die periode moest sparen om naar Europa te kunnen reizen niet betekent dat eiser Colombia niet had kunnen verlaten. Eiser had bijvoorbeeld naar een buurland kunnen vertrekken. Van een situatie dat sprake is van een vreemdeling die buiten zijn schuld niet in staat is geweest om het land van herkomst binnen zes maanden te verlaten is geen sprake. Gelet op het voorgaande heeft de minister terecht het standpunt ingenomen dat eiser niet aan de voorwaarden voor het traumatabeleid voldoet. De beroepsgrond slaagt niet.
Actuele, werkelijke en voldoende ernstige dreiging voor een fundamenteel belang in de samenleving
8. Eiser voert verder aan dat zijn asielaanvraag ten onrechte is afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000. Eiser stelt dat hij geen actuele, ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Volgens eiser maken de specifieke omstandigheden die tot zijn veroordeling hebben geleid, zijn geringe rol bij het plegen van het misdrijf en het misbruik van vertrouwen door de medepleger, dat toekomstige strafrechtelijke veroordeling of delictplegingen niet in de lijn der verwachting liggen. Dit maakt ook dat het inreisverbod geen stand kan houden.
8.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat eiser veroordeeld is voor een opiumdelict en dat hij tot een gevangenisstraf van 36 maanden is veroordeeld. Dit maakt volgens de minister dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde en veiligheid. De verklaringen van eiser dat hij er in is geluisd door een vriend zijn geen reden om aan te nemen dat deze dreiging niet bestaat. Deze waren immers geen reden om eiser niet te veroordelen. Op de zitting heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een actuele bedreiging nu eiser is veroordeeld voor een strafbaar feit en sindsdien geen positieve gedragsverbetering heeft laten zien. Hierbij merkt de minister op dat aan gedrag in detentie volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beperkte waarde toekomt.
8.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in samenhang met artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan aan de vreemdeling een inreisverbod worden opgelegd wanneer deze geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en een gevaar vormt voor de openbare orde. Uit artikel 6.5, vijfde lid, onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) volgt dat dit inreisverbod kan worden opgelegd voor de duur van tien jaar wanneer de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of veiligheid.
8.3.
Uit de uitspraken van de Afdeling van 20 november 2015 [1] , van 2 juni 2016 [2] en van 4 juli 2017 [3] in samenhang met het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O. [4] , volgt dat voor de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van meer dan vijf jaar minstens is vereist dat het persoonlijk gedrag van de betrokkene een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De minister dient bij de beoordeling of daarvan sprake is alle feitelijke en juridische gegevens te betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. De minister moet het resultaat van dit onderzoek laten blijken uit de motivering van een besluit. Indien een vreemdeling voorafgaand aan een terugkeerbesluit omstandigheden aanvoert op grond waarvan volgens hem geen sprake is van een gevaar voor de openbare orde, moet de minister aanvullend motiveren waarom die omstandigheden niet tot een andere oordeel leiden.
8.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat eisers persoonlijke gedrag een actuele bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. De minister heeft melding gemaakt van het feit dat het om een opiumdelict gaat en dat eiser tot een gevangenisstraf van 36 maanden is veroordeeld. Daarmee heeft hij echter niet deugdelijk gemotiveerd dat het persoonlijk gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging van de openbare orde vormt. Hij heeft immers geen kenbare beoordeling gemaakt van het persoonlijk gedrag van eiser waarbij hij is ingegaan op de aard en ernst van het strafbare feit en de actualiteit van zijn gedrag. Dat, zoals de minister ter zitting heeft gesteld, aan het gedrag van eiser tijdens zijn detentie slechts een beperkte waarde toekomt, betekent nog niet dat de minister de periode sinds het plegen van het strafbare feit niet bij zijn beoordeling hoeft te betrekken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister het risico op nieuwe inbreuken op de openbare orde onvoldoende gemotiveerd. Het bestreden bestaat bevat op dit punt daarom een motiveringsgebrek.
Artikel 8 EVRM
9. Eiser voert verder aan dat het inreisverbod rechtstreeks indruist tegen het verblijfsrecht dat hij heeft in Spanje. De minister kan het gestelde verblijfsrecht makkelijk nagaan door middel van een informatieverzoek aan Spanje. Hiernaast voert eiser aan dat hij een zoon heeft in Spanje. De minister heeft in het bestreden besluit niet gemotiveerd of er wel of geen sprake is van familieleven tussen eiser en zoon. De besluitvorming schiet op dit punt te kort.
9.1.
De minister stelt zich primair op het standpunt dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij een verblijfsrecht heeft in Spanje en ook niet dat hij een zoon heeft die in Spanje verblijft. Subsidiair stelt de minister zich op het standpunt dat het inreisverbod niet in de weg staat aan contact tussen eiser en zijn zoon nu de zoon ook de Colombiaanse nationaliteit heeft en eiser daarom in Colombia kan opzoeken.
9.2.
De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit is overwogen dat eisers zoontje geen inreisverbod krijgt en dus in staat is om onder begeleiding naar Spanje te reizen. Los hiervan kan zijn familie hem ook in Colombia bezoeken. Deze overweging wijst er naar het oordeel van de rechtbank op dat de minister er van uit is gegaan dat de zoon van eiser in Colombia verblijft en dus niet heeft beoordeeld of er sprake is van familieleven tussen eiser en zijn zoon in Spanje. De rechtbank volgt de minister niet in zijn standpunt op de zitting dat hierin valt te lezen dat eiser niet heeft aangetoond dat hij een zoon heeft die in Spanje verblijft. Het bestreden besluit bevat ook op dit punt een motiveringsgebrek.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
10.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt zij de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 875,00 en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.750,00 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter, in aanwezigheid van mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak bekend is gemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.