ECLI:NL:RBDHA:2024:16791

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.37262
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening tegen feitelijke uitzetting van asielzoeker

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van de verzoeker, een asielzoeker met een V-nummer, afgewezen. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen zijn feitelijke uitzetting naar Tunesië, die op 26 september 2024 zou plaatsvinden. De voorzieningenrechter oordeelt dat de verzoeker een opvolgende asielaanvraag heeft ingediend op 24 september 2024, maar dat deze aanvraag niet in de weg staat aan de voorgenomen uitzetting. De verweerder, de Minister van Asiel en Migratie, had op 16 september 2024 aan verzoeker laten weten dat de uitzetting zou plaatsvinden, en op 25 september 2024 werd het besluit genomen dat de uitzetting niet achterwege zou blijven.

De voorzieningenrechter overweegt dat de mogelijkheid tot bezwaar tegen de feitelijke uitzetting beperkt is en dat verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die de rechtmatigheid van de uitzetting in twijfel trekken. De voorzieningenrechter concludeert dat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier en is op 25 september 2024 aan partijen medegedeeld. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.37262

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , V-nummer: [v-nummer] , verzoeker

(gemachtigde: mr. Y.M. Schrevelius),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: drs. M.F. Aly).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker hangende zijn bezwaar tegen de feitelijke uitzetting.
1.1.
Verweerder heeft op 16 september 2024 aan verzoeker kenbaar gemaakt dat hij op 26 september 2024, om 11:55 uur, per vliegtuig uitgezet zal worden naar zijn land van herkomst Tunesië. Verzoeker heeft op 24 september 2024 een opvolgende asielaanvraag ingediend.
1.2.
Verweerder heeft met het besluit van 25 september 2024 met toepassing van artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) bepaald dat de uitzetting van verzoeker niet achterwege wordt gelaten.
1.3.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad. Na kennisname van de stukken en gelet op het feit dat verzoeker op 26 september 2024 om 11:55 uur uitgezet wordt naar Tunesië, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Verzoeker voert aan dat hij een opvolgende asielaanvraag heeft ingediend waarvan hij de uitkomst in Nederland wil afwachten. Hij mag daarom niet worden uitgezet. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de opvolgende asielaanvraag niet in de weg staat aan de uitzetting omdat eiser eerder een opvolgende aanvraag heeft ingediend die is afgewezen als kennelijk ongegrond en er in het gehoor opvolgende aanvraag geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
3. De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of het bezwaar van verzoeker tegen de feitelijke uitzetting een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
3.1.
De mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting, is beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van bezwaar mogelijk als de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. In dat geval moet een vreemdeling nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Is wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als beschreven in het arrest Bahaddar. [1]
3.2.
Verzoeker heeft geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat niet langer van de rechtmatigheid van de voorgenomen uitzetting kan worden uitgegaan. Dat verzoeker een opvolgende asielaanvraag heeft ingediend, betekent niet dat de uitzetting niet door kan gaan. Uit artikel 3.1, tweede lid, van het Vb volgt dat het indienen van een asielaanvraag tot gevolg heeft dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij sprake is van één van de uitzonderingssituaties. Verweerder heeft een zogenoemd 3.1-besluit genomen waarin hij heeft overwogen dat de uitzetting niet achterwege blijft omdat sprake is van één van deze uitzonderingssituaties namelijk dat eiser een opvolgende aanvraag heeft ingediend nadat een eerdere opvolgende aanvraag definitief is afgewezen en er geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. De gemachtigde van verzoeker heeft aangegeven niet inhoudelijk te willen reageren op het 3.1-besluit en zich neer te leggen bij het oordeel van de voorzieningenrechter.

Conclusie en gevolgen

4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Bakker, griffier.
De beslissing is op 25 september telefonisch en per e-mail medegedeeld aan partijen.
De uitspraak is verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494, paragraaf 45.