In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een asielzoekster, die van Marokkaanse nationaliteit is. De verzoekster had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de Minister van Asiel en Migratie op 7 augustus 2024 was afgewezen als kennelijk ongegrond. Tegen deze afwijzing had de verzoekster beroep ingesteld en tegelijkertijd verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld op 9 oktober 2024, samen met een andere zaak (NL24.31859). Tijdens de zitting was de verzoekster vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. A.J. de Boer, en de minister door zijn gemachtigde, mr. J.P. Arts. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, gezien de uitspraak in de bodemzaak (zaaknummer NL24.31859), een voorlopige voorziening niet meer nodig was. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de minister veroordeeld in de proceskosten van de verzoekster, die zijn vastgesteld op € 875,00. Dit bedrag is berekend op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij rekening is gehouden met de rechtsbijstand die door een derde is verleend. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.