ECLI:NL:RBDHA:2024:16646
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de beëindiging van zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek kennelijk ongegrond is en doet uitspraak zonder zitting, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder had in het besluit van 15 februari 2024 bepaald dat verzoeker vanaf 16 maart 2024 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker zijn stellingen over een spoedeisend belang niet heeft onderbouwd met stukken. Bij het verzoekschrift zijn wel declaraties van zijn zorgverzekering en een rekening van zes sportmassages gevoegd, maar deze documenten tonen niet aan dat er sprake is van een spoedeisend belang. Verzoeker heeft ook niet aangetoond dat hij in een acute financiële noodsituatie verkeert. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen onomkeerbare situatie dreigt en dat het verzoek om voorlopige voorziening daarom moet worden afgewezen.
De uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier, en is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2024. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.