ECLI:NL:RBDHA:2024:16600

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 oktober 2024
Publicatiedatum
14 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.32735
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Algerijnse nationaliteit, tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De minister heeft de aanvraag op 20 augustus 2024 niet in behandeling genomen, omdat Zwitserland verantwoordelijk is voor de aanvraag. Eiser heeft op 23 september 2024 schriftelijke vragen van de rechtbank beantwoord, maar is niet verschenen op de zitting op 30 september 2024. De rechtbank overweegt dat de Dublinverordening voorschrijft dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. Nederland heeft op 24 juli 2024 een verzoek om terugname bij Zwitserland ingediend, dat is aanvaard. Eiser betoogt dat hij niet adequaat is gehoord over zijn bezwaren tegen de overdracht aan Zwitserland, wat volgens hem in strijd is met de Dublinverordening en de Vreemdelingenwet. De minister stelt dat eiser niet opnieuw gehoord hoefde te worden en dat hij niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank oordeelt dat de minister de wettelijke verplichting om eiser te horen heeft geschonden, maar past het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, de asielaanvraag terecht buiten behandeling is gesteld en dat eiser kan worden overgedragen aan Zwitserland. Eiser heeft recht op vergoeding van proceskosten, vastgesteld op € 875,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.32735

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. D. de Vries),
en
de Minister van Asiel en Migratie, als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Justitie [1] en Veiligheid, de minister,
(gemachtigde: mr. D. Gökcan).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 20 augustus 2024 niet in behandeling genomen omdat Zwitserland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft eiser op 23 september 2024 schriftelijke vragen gesteld. Eiser heeft hierop op 24 september 2024 een schriftelijke reactie gegeven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met zaaknummer NL24.32736, op 30 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van de minister. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met kennisgeving, niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank overweegt eerst dat de Europese Unie regelgeving heeft over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Deze staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt verweerder een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. In de zaak van eiser heeft Nederland bij Zwitserland een verzoek om terugname gedaan. Zwitserland heeft dit verzoek aanvaard op 24 juli 2024.
4. Eiser voert aan dat sprake is geweest van een onzorgvuldige besluitvormingsprocedure, omdat hij niet is gehoord over zijn bezwaren tegen een overdracht aan Zwitserland. Eiser stelt, onder verwijzing naar artikel 5 van de Dublinverordening, artikel 30, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en artikel 3.109c, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) dat hij, toen duidelijk was dat niet Spanje maar Zwitserland verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag, voor een tweede keer en zo spoedig mogelijk gehoord had moeten worden over zijn eventuele bezwaren tegen overdracht naar de verantwoordelijke lidstaat Zwitserland. Een mogelijkheid om af te zien van het horen onder de omstandigheden als hier aan de orde, is in de regelgeving niet opgenomen. Eiser betoogt dat hij door het niet gehoord zijn in zijn belangen is geschaad en dat dit gebrek niet gepasseerd kan worden. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst eiser op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 26 juni 2024 [2] .
4.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat eiser niet aanvullend gehoord hoefde te worden en wijst daarbij op artikel 5 van de Dublinverordening en paragraaf C1/2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Daarnaast heeft de minister onder verwijzing naar een arrest van het Hof van Justitie van de EU [3] van 30 november 2023, een subsidiair standpunt ingenomen: De minister verzoekt om, wanneer de rechtbank wel een hoorgebrek aanneemt, dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens de minister is eiser door dit gebrek niet in zijn belangen geschaad, omdat eiser al eerder gehoord is, eiser na het voornemen van 5 augustus 2024 waarin is aangegeven dat niet Spanje maar Zwitserland verantwoordelijk is, de gelegenheid heeft gehad om binnen twee weken een zienswijze in te dienen, eiser dat niet heeft gedaan en ook in deze beroepsprocedure geen concrete bezwaren heeft geuit tegen de overdracht aan Zwitserland.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond dat sprake is van een hoorgebrek, in het bijzonder van schending van artikel 5, eerste lid, van de Dublinverordening, slaagt. Vast staat dat eiser tijdens het aanmeldgehoor van 4 juli 2024 alleen gehoord is ten aanzien van overdracht aan Spanje en niet ten aanzien van overdracht aan Zwitserland. De rechtbank ziet in artikel 5 van de Dublinverordening geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in dit concrete geval af had kunnen worden gezien van het aanvullend horen van eiser over de overdracht aan Zwitserland. Anders dan de minister betoogt, ziet de rechtbank in artikel 5, tweede lid, van de Dublinverordening geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in een situatie als hier aan de orde niet meer gehoord hoeft te worden. De minister had derhalve ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Dublinverordening, vanaf het moment dat Nederland bij de Zwitserse autoriteiten een verzoek om terugname had ingediend, zijnde 24 juli 2024, eiser moeten horen over zijn mogelijke bezwaren tegen een overdracht aan Zwitserland. Het bieden van een schriftelijke zienswijze op het voornemen strookt niet met deze wettelijke bepaling van het beiden van een persoonlijk onderhoud. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 5, eerste lid van de Dublinverordening. De rechtbank overweegt verder dat het betoog van de minister waarin hij wijst op zijn beleid, gezien het voorgaande oordeel, faalt. De minister kan immers niet in zijn beleid afwijken van de wettelijke bepaling in de Dublinverordening, nu de Dublinverordening daarin in de onderhavige situatie niet voorziet.
4.3.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding om het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat, gelet op het hiernavolgende, aannemelijk is dat eiser niet door dit gebrek is benadeeld. Op 23 september 2024 heeft de rechtbank eiser schriftelijke vragen gesteld over wat hij in de besluitvormingsprocedure tijdens een gehoor naar voren had willen brengen. Verder is eiser gevraagd in de beroepsprocedure zijn betoog dat bij overdracht naar Zwitserland sprake zal zijn van een schending met artikel 3 EVRM nader te onderbouwen. Eiser heeft dit nagelaten. Verder komt het voor rekening en risico van eiser dat hij noch zijn gemachtigde ter zitting is verschenen. Dit alles maakt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Zwitserland te vrezen heeft voor schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat niet aannemelijk is dat het hoorgebrek invloed heeft gehad op het besluit van de minister om eiser op grond van de Dublinverordening over te dragen aan Zwitserland. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser door het gebrek niet is benadeeld en dat het besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand kan blijven.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, ongegrond. Dat betekent dat de asielaanvraag van eiser terecht buiten behandeling is gesteld en dat eiser mag worden overgedragen aan Zwitserland.
5.1.
Omdat de rechtbank artikel 6:22 van de Awb heeft toegepast, en eiser derhalve terecht een beroepsgrond heeft voorgedragen die echter niet heeft geleid tot vernietiging van het bestreden besluit, heeft eiser recht op vergoeding van de proceskosten die verband houden met het indienen van het beroepschrift. Eiser noch zijn gemachtigde zijn ter zitting verschenen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 875,- (1 punt op voor het indienen van een beroepschrift).

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep ongegrond;
-veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Aissa, griffier.
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak bekend is gemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
3.in de gevoegde zaken C-228/21, C-254/21, C-297/21, C315/21 en C-328/21, ECLI:EU:C:2023:934.