ECLI:NL:RBDHA:2024:16493

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
10 oktober 2024
Zaaknummer
24-4508
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening tegen opgelegde lasten onder dwangsom met betrekking tot illegale activiteiten en handhaving van bestemmingsplannen

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 oktober 2024, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, een B.V. actief in de grond-, weg- en waterbouwsector, afgewezen. Verzoekster had tegen de aan haar opgelegde lasten onder dwangsom bezwaar gemaakt, die betrekking hadden op illegale activiteiten op haar bedrijfslocatie. Het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard had op 19 april 2024 besloten om verzoekster zeven lasten onder dwangsom op te leggen, na eerdere handhavingsverzoeken van een belanghebbende die geluidsoverlast en visuele hinder ervoer van de activiteiten van verzoekster. De voorzieningenrechter oordeelt dat het college terecht heeft vastgesteld dat verzoekster zeven overtredingen heeft begaan, waaronder het illegaal gebruik van gronden met de bestemming 'Groen' en 'Water'.

De voorzieningenrechter stelt vast dat de ingediende aanvraag om omgevingsvergunning ten tijde van het bestreden besluit niet compleet was, waardoor er geen concreet zicht op legalisatie bestond. De voorzieningenrechter wijst erop dat voor het voldoen aan de opgelegde lasten in beginsel geen vergunning vereist is, omdat de lasten impliceren dat toestemming voor de vereiste werkzaamheden is gegeven. De voorzieningenrechter concludeert dat het bestreden besluit naar verwachting in beroep in stand zal blijven en verlengt de begunstigingstermijn tot drie weken na de uitspraak, om te voorkomen dat verzoekster direct na de uitspraak dwangsommen verbeurt.

De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bestemmingsplannen en de rol van de voorzieningenrechter in voorlopige voorzieningen, waarbij de belangen van verzoekster en het algemeen belang tegen elkaar worden afgewogen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af en stelt dat het college geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/4508

uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 oktober 2024 in de zaak tussen

[verzoekster] B.V., te [vestigingsplaats] , verzoekster

(gemachtigde: J. van Dijk),
en

het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard, het college

(gemachtigde: mr. M.E.C. Zwanenburg).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[belanghebbende], te [woonplaats] (belanghebbende).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de aan haar opgelegde lasten onder dwangsom met betrekking tot de inrichting aan het [adres] te [plaats] .
Bij besluit van 13 oktober 2023 heeft het college aan verzoekster vijf verschillende lasten onder dwangsom opgelegd. Met het bestreden besluit van 19 april 2024 op het bezwaar van verzoekster heeft het college het besluit van 13 oktober 2023 herroepen en verzoekster zeven lasten onder dwangsom opgelegd. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld (zaak SGR 24/4501) en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaak SGR 24/4508).
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift. De belanghebbende heeft ook schriftelijk gereageerd.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 25 september 2024 op zitting behandeld. Verzoekster is ter zitting vertegenwoordigd door haar gemachtigde en door [naam 1] . Het college heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door [naam 2] en [naam 3] . Belanghebbende is ter zitting verschenen.

Totstandkoming van het besluit

1. Verzoekster is actief in de grond-, weg- en waterbouwsector door de inzet van (gemotoriseerd en bemand) materieel en machines. Zij exploiteert een onderneming die is gevestigd aan het [adres] in [plaats] . Belanghebbende woont in de directe nabijheid van deze onderneming.
1.1.
Op 11 oktober 2019 heeft belanghebbende een handhavingsverzoek ingediend bij het college. Belanghebbende ervaart geluidsoverlast en visuele hinder van de onderneming van verzoekster. Bovendien heeft verzoekster volgens belanghebbende het bedrijfsperceel vergroot, groter en zwaarder materieel aangeschaft en de opslag van materialen uitgebreid.
1.2.
Toezichthouders van de gemeente hebben in vervolg op het handhavingsverzoek bij meerdere controles vastgesteld dat sprake is van diverse overtredingen. Kort gezegd komen deze overtredingen erop neer dat verzoekster handelt in strijd met de ter plaatse geldende beheersverordening “Elf locaties, vier bestemmingsplannen, één beheersverordening”, door de opslag van materialen en voertuigen op gronden met de bestemming “Groen”. Daarnaast is sprake van illegale terreinuitbreidingen door de realisatie van verhardingen en door slootdempingen binnen de bestemmingen “Groen” en “Water” en worden deze gronden in strijd met de beheersverordening bedrijfsmatig gebruikt. Verder heeft verzoekster volgens het college zonder omgevingsvergunning een ijzeren raster met opgaande beplanting verwijderd en eveneens zonder omgevingsvergunning een erfafscheiding geplaatst. Tot slot worden volgens het college in strijd met de beheersverordening op gronden met de bestemming “Bedrijventerrein” betonnen elementen ge(pré)fabriceerd.
1.3.
Met het bestreden besluit is verzoekster gelast de geconstateerde overtredingen te beëindigen en beëindigd te houden. Dit kan verzoekster volgens het bestreden besluit doen door:
Het illegaal geplaatste hekwerk binnen de bestemming “Groen” te verwijderen en verwijderd te houden;
Het terugplaatsen van het met opgaande beplanting beklede ijzeren raster, vergelijkbaar met de originele afscheiding die daar tot 2018 heeft gestaan, op de oude locatie zoals de afscheiding tot 2018 ook heeft gestaan (…);
De aangebrachte verharding op gronden met de bestemming “Groen” voor bedrijfsmatig gebruik te verwijderen en verwijderd te houden en de gronden terug te brengen passend binnen de bestemming “Groen”, zoals gras;
Het bedrijfsmatig gebruik van gronden binnen de bestemmingen “Groen” en “Water” te
beëindigen en beëindigd te houden en de gronden met de bestemmingen “Groen” en “Water” terug te brengen naar water en/of groen;
5. Het bedrijfsmatig gebruik van gronden binnen de bestemming “Water” te beëindigen en
beëindigd te houden en de gronden met de bestemming en “Water” terug te brengen naar water;
6. De opslag van (bouw)materialen, betonnen opzetters, machines en voertuigen binnen de
bestemming “Groen” op en grenzend aan het perceel te verwijderen en verwijderd te houden;
7. De (pré)fabricatie van betonnen opzetters op het perceel binnen de bestemmingen “Bedrijventerrein” en “Groen” te stoppen en gestopt te houden.
Indien verzoekster niet aan last 1 voldoet, verbeurt zij een dwangsom van € 94.000,- ineens. Voor het niet voldoen aan last 2 geldt een dwangsom van € 1000,- ineens. Het niet voldoen aan lasten 3, 4 en 5 leidt tot verbeurte van een dwangsom van € 40.000,- ineens. Indien verzoekster niet voldoet aan lasten 6 en 7, verbeurt zij een dwangsom van € 15.000,- ineens.
1.4.
Op 30 mei 2024 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot en met de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Overgangsrecht Omgevingswet
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Het bestreden besluit is genomen naar aanleiding van een verzoek om handhaving dat is ingediend op 11 oktober 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
4. Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit niet berust op een draagkrachtige motivering en dat het college haar belangen onvoldoende heeft meegewogen. Zij bestrijdt dat sprake is van een uitbreiding van haar bedrijfsactiviteiten en stelt dat haar onderneming reeds sinds 2008 in de huidige vorm op deze locatie aanwezig is. Verzoekster stelt dat zij zich daarom met succes kan beroepen op het overgangsrecht uit de beheersverordening.
Daarnaast is het dempen van watergangen en het aanbrengen van verhardingen binnen de bestemming “Groen”, volgens verzoekster niet in strijd met de beheersverordening. Deze activiteiten mochten volgens verzoekster zonder omgevingsvergunning worden uitgevoerd. Daar komt volgens verzoekster bij dat zij voor het dempen van de watergangen beschikte over een watervergunning van het Hoogheemraadschap Schieland en Krimpenerwaard.
Verzoekster bestrijdt verder het standpunt van het college dat de (pré)fabricatie van betonnen elementen niet toelaatbaar is binnen de bestemming “Bedrijventerrein”. Volgens verzoekster neemt het college ten onrechte aan dat het hier gaat om een activiteit uit categorie 3.2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten bij de beheersverordening.
Ten aanzien van de gerealiseerde erfafscheiding betoogt verzoekster dat sprake is van concreet zicht op legalisatie, nu dit bouwwerk op grond van de beheersverordening vergunbaar is. Ook ten aanzien van de andere haar verweten overtredingen is volgens verzoekster sprake van concreet zicht op legalisatie, nu ten tijde van het bestreden besluit een aanvraag om een omgevingsvergunning in behandeling was bij het college.
5. Het college heeft – hierin gesteund door de belanghebbende – afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening bepleit.
Is sprake van overtredingen?
6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan verzoekster zich niet met succes op overgangsrecht beroepen, reeds omdat in de toepasselijke beheersverordening niet is voorzien in overgangsrechtelijke bepalingen. Daar komt bij dat in beginsel op degene die zich op overgangsrecht beroept, de plicht rust om aannemelijk te maken dat dit van toepassing is. [1] Uit wat verzoekster heeft aangevoerd, blijkt naar voorlopig oordeel niet dat de activiteiten die verzoekster worden verweten onder het voorgaande planologische regime waren toegestaan. Het betoog slaagt niet.
6.1.
Ten aanzien van het realiseren van de erfafscheiding (overtreding 1) en het verwijderen van het raster met opgaande beplanting (overtreding 2) is niet in geschil dat sprake is van omgevingsvergunningplichtige activiteiten. Nu vaststaat dat verzoekster deze activiteiten zonder de vereiste omgevingsvergunning heeft verricht, heeft het college terecht aangenomen dat sprake is van overtredingen.
6.2.
In het bestreden besluit heeft het college het standpunt ingenomen dat het dempen van watergangen en het aanbrengen van verhardingen binnen gronden met de bestemming “Groen” (overtredingen 3 en 4) in strijd is met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Naar voorlopig oordeel bestrijdt verzoekster dit standpunt van het college met succes, nu niet in geschil is dat de aangebrachte grond en verhardingen niet zijn aan te merken als bouwwerken. Voor het realiseren hiervan was dan ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk vereist. In zoverre is het bestreden besluit naar voorlopig oordeel genomen in strijd met artikel 5.9, aanhef en onder a, van de Awb, nu hierin niet het juiste overtreden voorschrift wordt vermeld. De voorzieningenrechter ziet hierin echter, mede gelet op artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, geen aanleiding om het bestreden besluit te schorsen. Uit het bestreden besluit blijkt naar voorlopig oordeel namelijk afdoende dat het college van mening is dat het aanbrengen van verhardingen ook in strijd is met de gebruiksvormen die in de beheersverordening worden genoemd bij de bestemming “Groen”. In wat verzoekster heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om dit standpunt van het college onjuist te achten. Daarbij komt dat niet in geschil is dat ook het bedrijfsmatige gebruik van de verhardingen en de grond die in de watergangen is aangebracht, in strijd is met de gebruiksvormen van de bestemming “Groen”. Ook in zoverre heeft het college naar voorlopig oordeel dus terecht aangenomen dat sprake is van overtredingen.
6.3.
Dat voor overtredingen 5 en 6 terecht lasten zijn opgelegd, is door verzoekster niet gemotiveerd betwist. Voor zover verzoekster meent dat ook bij overtreding 5 ten onrechte is aangenomen dat een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk vereist was, verwijst de voorzieningenrechter naar wat onder 6.2 is overwogen ten aanzien van overtredingen 3 en 4.
6.4.
De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar betoog dat de (pré)fabricatie van betonnen elementen is toegestaan binnen de bestemming “Bedrijventerrein” (overtreding 7). Ingevolge artikel 7.1, aanhef en onder a, van de beheersverordening, zijn op gronden met deze bestemming bedrijven tot en met categorie 3.1 uit de Standaard Staat van Bedrijfsactiviteiten (SvB) toegestaan. Vast staat dat “de vervaardiging van producten van beton, (vezel)cement en gips” in de Standaard SvB is aangewezen als een activiteit uit categorie 3.2. Naar voorlopig oordeel heeft het college zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat deze activiteit van verzoekster in strijd met de beheersverordening is.
7. De conclusie van het voorgaande is dat het college zich naar voorlopig oordeel terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster zeven overtredingen heeft begaan.
Beginselplicht tot handhaving
8. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
Bestond er concreet zicht op legalisatie?
9. De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar betoog dat ten aanzien van de erfafscheiding binnen de bestemming “Groen” concreet zicht op legalisatie bestaat. Weliswaar wijst verzoekster er terecht op dat binnen deze bestemming bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot een hoogte van 6 meter toelaatbaar zijn, maar die bouwwerken moeten wel ten dienste staan aan één van de toegelaten gebruiksvormen binnen de bestemming “Groen”. Naar voorlopig oordeel is niet gebleken dat dit bij de erfafscheiding het geval is.
9.1.
Ook het feit dat verzoekster een omgevingsvergunning heeft aangevraagd levert geen concreet zicht op legalisatie op. Voor beantwoording van de vraag of concreet zicht op legalisatie bestaat, is het moment van het besluit op bezwaar beslissend. Verzoekster heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor – voor zover hier van belang – de realisatie van een keerwand/geluidsscherm en het vergroten van het bedrijfsterrein door het gebruik van een deel van de gerealiseerde verhardingen voor bedrijfsdoeleinden. Ter zitting heeft het college onweersproken toegelicht dat deze aanvraag ten tijde van het besluit op bezwaar nog niet volledig was en daarom nog niet in behandeling kon worden genomen. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter leverde deze aanvraag destijds dan ook geen concreet zicht op legalisatie op. Dat de omgevingsvergunning inmiddels is verleend, leidt niet tot een ander oordeel. Deze omgevingsvergunning dateert van na het bestreden besluit en heeft slechts betrekking op een beperkt deel van de overtredingen die ongedaan gemaakt moeten worden. Zoals het college heeft toegelicht is het verzoekster met deze omgevingsvergunning toegestaan om een nader aangeduid gedeelte van het betrokken perceel te gebruiken voor bedrijfsdoeleinden, waarmee overtreding 3 gedeeltelijk is beëindigd. Daarnaast heeft het college ter zitting bevestigd dat verzoekster ook overtreding 2 ongedaan kan maken door gebruik te maken van de verleende omgevingsvergunning. Concreet betekent dit dat het college ermee akkoord is dat het verwijderde raster met opgaande beplanting niet op dezelfde plek wordt teruggebracht, maar dat verzoekster de vergunde keerwand/geluidswal mag realiseren om overtreding 2 ongedaan te maken.
Waren er andere bijzondere omstandigheden?
10. Van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college handhavend optreden achterwege had moeten laten, is niet gebleken. Het in dit verband door verzoekster gevoerde betoog dat zij aan een deel van de opgelegde lasten niet kan voldoen omdat zij niet over een omgevingsvergunning beschikt, slaagt niet. Het is vaste rechtspraak dat voor het voldoen aan een last in beginsel geen vergunning is vereist, omdat de gegeven last een toestemming voor de vereiste werkzaamheden impliceert. [2] Daarbij is van belang dat het college zowel het bevoegd gezag is voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor deze werkzaamheden als voor het treffen van handhavingsmaatregelen. Dat betekent naar voorlopig oordeel dat verzoekster de opgelegde lasten kan uitvoeren. In wat verzoekster heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter verder geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. De niet nader toegelichte stelling van verzoekster dat haar belangen onvoldoende door het college zijn meegewogen is daarvoor onvoldoende.

Conclusie en gevolgen

11. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit naar verwachting in beroep in stand zal blijven. Dat betekent dat het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening moet worden afgewezen. Om te voorkomen dat verzoekster direct na deze uitspraak dwangsommen verbeurt, bestaat aanleiding om de begunstigingstermijn te verlengen tot drie weken na deze uitspraak. Dat betekent dat verzoekster nog drie weken de tijd heeft om aan de lasten te voldoen zonder dat zij dwangsommen verbeurt.
11.1.
Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af;
- bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijn die is verbonden
aan de lasten onder dwangsom wordt verlengd tot drie weken na verzending van deze
uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1495.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1892.