ECLI:NL:RBDHA:2024:16381
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot nieuwe feiten
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 oktober 2024 een mondelinge uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een asielzoeker. De verzoeker, die van Algerijnse nationaliteit is, had eerder een asielaanvraag ingediend die op 13 oktober 2023 was afgewezen. Het beroep en het hoger beroep tegen deze afwijzing waren ongegrond verklaard. Op 7 oktober 2024 diende de verzoeker een herhaalde asielaanvraag in, maar deze werd door de Minister van Asiel en Migratie niet-ontvankelijk verklaard. De verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, zodat zijn uitzetting naar Algerije op 9 oktober 2024 zou worden verboden totdat op het bezwaar was beslist.
De voorzieningenrechter beoordeelde of het bezwaar van de verzoeker redelijke kans van slagen had. Hij concludeerde dat er geen nieuwe feiten of bevindingen waren aangevoerd die tot een ander oordeel over de eerder afgewezen asielaanvraag konden leiden. De verzoeker had geen bewijs overgelegd dat zijn relatie met een meisje genaamd [A] en de problemen die hij daardoor had onderbouwde. Bovendien waren de gestelde audio-opnames en tekstberichten, die de verzoeker als nieuw bewijs aanvoerde, al eerder in zijn bezit. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bezwaar van de verzoeker geen redelijke kans van slagen had en wees het verzoek om voorlopige voorziening af.
De uitspraak werd gedaan door mr. M.C. Verra, in aanwezigheid van griffier mr. A. Wilpstra-Foppen. De beslissing werd op 8 oktober 2024 telefonisch aan de partijen bekendgemaakt en op 9 oktober 2024 gepubliceerd. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.