Op 8 oktober 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, de grootmoeder van twee minderjarige kinderen, verzocht om erkenning van een in Turkije uitgesproken adoptie. De rechtbank oordeelde dat de adoptie niet kon worden erkend op grond van artikel 10:109 BW, omdat niet was voldaan aan de voorwaarden voor erkenning. De rechtbank stelde vast dat de adoptie geen interlandelijke adoptie betrof, aangezien de kinderen in Turkije woonden en verzoekster in Nederland. De rechtbank concludeerde dat de adoptie niet in het kennelijk belang van de kinderen was, en dat de bepalingen van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) niet in acht waren genomen. De rechtbank weigerde ook om de Wobka-bepalingen opzij te zetten, omdat er geen uitzonderlijke situatie was die dit rechtvaardigde. Het verzoek werd afgewezen, en de rechtbank gaf aan dat de wens van de kinderen om bij verzoekster in Nederland te wonen onvoldoende was om de adoptie te erkennen. De rechtbank wees ook een verzoek om een beslissing te nemen als de rechtbank dit juist achtte af, omdat dit onvoldoende was onderbouwd.