In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 oktober 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. De eiser, die stelt van Tunesische of Algerijnse nationaliteit te zijn, heeft tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie beroep ingesteld. Dit besluit, genomen op 20 september 2024, hield in dat de minister de maatregel van bewaring heeft opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak op 30 september 2024 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.
De rechtbank heeft beoordeeld of de bewaring van de eiser rechtmatig was. De minister had zware gronden aangevoerd voor de bewaring, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank oordeelde dat de zware gronden voldoende waren gemotiveerd en dat de identiteit en nationaliteit van de eiser op het moment van de bewaring niet duidelijk waren. De rechtbank verwierp ook de stelling van de eiser dat er met een lichter middel volstaan had kunnen worden, aangezien er eerder meldplicht was opgelegd die niet was nageleefd.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 4 oktober 2024, en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.