In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 oktober 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Gambiaanse nationaliteit. De minister van Asiel en Migratie had op 23 september 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 30 september 2024 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is de minister vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft beoordeeld of de bewaring van eiser rechtmatig was. Eiser stelde dat hij niet op de juiste wijze was geïnformeerd over de redenen van zijn inbewaringstelling, en dat de maatregel onrechtmatig was omdat deze onnodig lang zou voortduren. De rechtbank concludeerde dat de minister de voorschriften van artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit niet in acht had genomen, maar dat dit gebrek niet leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring, omdat de belangen van de minister bij handhaving van het besluit zwaarder wogen.
De rechtbank oordeelde verder dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende gemotiveerd waren en dat er geen aanleiding was om te volstaan met een lichter middel. Eiser had eerder een meldplicht niet nageleefd en er was een risico op onttrekking. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt op 4 oktober 2024.