ECLI:NL:RBDHA:2024:16127

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.34652
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag van eiser in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie beoordeeld. De minister had op 28 augustus 2024 besloten de asielaanvraag van eiser niet in behandeling te nemen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 23 september 2024 behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen hoeft te worden. Dit is gebaseerd op de Dublinverordening, die bepaalt dat een lidstaat een asielaanvraag niet in behandeling neemt als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland een verzoek om terugname aan Duitsland gedaan, dat door Duitsland is aanvaard. De rechtbank oordeelt dat er geen aanwijzingen zijn dat eiser in Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM.

Eiser heeft betoogd dat er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat zijn aanvraag in Nederland behandeld moet worden, met name omdat zijn vrouw en kinderen in Nederland zijn en een asielprocedure doorlopen. De rechtbank oordeelt echter dat de minister voldoende rekening heeft gehouden met deze omstandigheden en dat de belangen van de kinderen niet zodanig zijn dat de minister verplicht is om de aanvraag onverplicht aan zich te trekken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt het besluit van de minister.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.34652

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. F. Lavell),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 28 augustus 2024, waarin de minister de asielaanvraag van eiser niet in behandeling heeft genomen omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 23 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
4.1.
De minister heeft geen reden gezien om van overdracht van eiser aan Duitsland af te zien. Er zijn geen aanwijzingen dat eiser in Duitsland een reëel risico zal lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Ook zijn er geen bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht getuigt van een onevenredige hardheid, aldus de minister.
Hoofdstuk III van de Dublinverordening
5. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser de beroepsgrond dat hoofdstuk III van de Dublinverordening op eiser van toepassing zou zijn, laten vallen. Om deze reden zal de rechtbank deze beroepsgrond niet bespreken.
Had de minister de asielaanvraag van eiser onverplicht aan zich moeten trekken?
6. Eiser betoogt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister eisers asielaanvraag in behandeling moet nemen. Eisers vrouw en kinderen zijn in Nederland en doorlopen hier een asielprocedure. Dat de uitkomst daarvan nog ongewis is, is geen reden om eiser over te dragen aan Duitsland. Dat de gezinsband geruime tijd verbroken zou zijn geweest, mag de minister niet tegenwerpen. De oorzaak daarvan ligt in de noodzaak van eiser om uit Irak te vluchten en de gezinsband is al enkele maanden weer hersteld. De minister heeft ten onrechte de belangen van de kinderen niet meegewogen, terwijl hij daar op grond van artikel 6 van de Dublinverordening wel toe gehouden is. De kinderen zijn voor hun evenwichtige en ongestoorde ontwikkeling afhankelijk van eiser.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat hij geen aanleiding ziet om eisers asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht aan zich te trekken. De minister heeft in zijn afweging betrokken dat eisers echtgenote en kinderen zich in Nederland bevinden en dat zij hier een asielprocedure doorlopen. Maar hij heeft erop kunnen wijzen dat ten tijde van de aanmelding van eisers echtgenote in Griekenland, het op de weg had gelegen van eiser en zijn echtgenote om in Griekenland dan wel Duitsland een verzoek in te dienen om te herenigen. Eiser en zijn echtgenote hebben dit nagelaten en er zelf voor gekozen om Duitsland en Griekenland te verlaten om in Nederland asiel aan te vragen. Dat maakt niet dat Nederland gehouden is de asielaanvraag van eiser aan zich te trekken. Verder wijst de minister er niet ten onrechte op dat de uitkomst van de asielprocedure van eisers echtgenote nog ongewis is. Als haar aanvraag wordt afgewezen of niet-ontvankelijk wordt verklaard, moet zij terugkeren naar Griekenland. In de situatie dat aan eisers echtgenote wel een asielvergunning in Nederland zou worden verleend, kan zij een aanvraag voor gezinshereniging met eiser indienen en kan eiser, als de aanvraag wordt ingewilligd, alsnog bij zijn echtgenote en gezin in Nederland verblijven.
6.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat de minister voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de kinderen. De minister wijst er niet ten onrechte op dat eiser niet heeft onderbouwd dat zijn kinderen voor hun evenwichtige en ongestoorde ontwikkeling afhankelijk zijn van hem. Daarbij heeft de minister kunnen betrekken dat eiser en zijn kinderen al sinds 2018 van elkaar gescheiden zijn. Artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening bepaalt dat bij alle beslissingen het belang van het kind voorop gesteld moet worden. Dit betekent echter niet dat artikel 6 van de Dublinverordening de minister verplicht om het asielverzoek onverplicht aan zich te trekken. Een lidstaat die niet verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, is niet verplicht op grond van artikel 6 van de Dublinverordening rekening te houden met het belang van het kind. Ook is deze lidstaat niet verplicht om het verzoek zelf te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid van de Dublinverordening. [3] Het betoog slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. de Gooijer, rechter, in aanwezigheid van mr. H.C.M. Pijnenburg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.HvJ EU 23 januari 2019, C-661/17, ECLI:EU:C:2019:53 (M&A).