In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 augustus 2024 uitspraak gedaan over het verzoek van de Stichting Jeugdbescherming West Zuid-Holland om de ondertoezichtstelling van een minderjarige te verlengen. De minderjarige, geboren in 2011, heeft al geruime tijd geen contact met zijn vader, wat leidt tot zorgen over zijn ontwikkeling en welzijn. De kinderrechter heeft vastgesteld dat het ontbreken van contact niet voldoende is om te concluderen dat er sprake is van een ernstige bedreiging voor de zedelijke of geestelijke belangen van de minderjarige. De kinderrechter heeft ook opgemerkt dat de minderjarige druk ervaart van de ondertoezichtstelling en dat een verlenging contraproductief zou zijn. De moeder van de minderjarige heeft verweer gevoerd tegen de verlenging, stellende dat de minderjarige rust nodig heeft en dat hij mogelijk zelf contact met zijn vader zal zoeken als hij daar klaar voor is. De kinderrechter heeft uiteindelijk besloten het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling af te wijzen, met de hoop dat de minderjarige zonder ondertoezichtstelling de ruimte zal krijgen om het contact met zijn vader te herstellen. De beslissing is openbaar uitgesproken en op schrift gesteld op 29 augustus 2024.