In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 september 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Libanese vrouw die vreesde voor haar ex-man, die lid zou zijn van Hezbollah, en voor eerwraak van haar broers. De vrouw had op 15 augustus 2022 asiel aangevraagd in Nederland, na een verleden van mishandeling en verkrachting door haar ex-man en een andere man in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de vrezen van de vrouw onvoldoende waren beoordeeld door de minister van Asiel en Migratie, die haar aanvraag had afgewezen. De rechtbank stelde vast dat de minister niet voldoende rekening had gehouden met de kwetsbare mentale gesteldheid van de vrouw en de invloed daarvan op haar verklaringen. Ook werd geoordeeld dat de problemen met haar ex-man, los van zijn vermeende lidmaatschap van Hezbollah, niet adequaat waren beoordeeld in het kader van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de actuele veiligheidssituatie in Libanon in acht moet worden genomen. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de vrouw tot een bedrag van € 1.750,-.