ECLI:NL:RBDHA:2024:15951

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 augustus 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.29415
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000; beoordeling van schadevergoeding en rechtmatigheid van de maatregel van bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 augustus 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die op 23 juli 2024 door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd. Eiser had beroep ingesteld tegen deze maatregel, die op 7 augustus 2024 werd opgeheven. De rechtbank behandelde het beroep op 13 augustus 2024, maar eiser en zijn gemachtigde waren niet aanwezig. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, omdat deze al was opgeheven voordat de wettelijke termijn voor het horen van eiser was verstreken. Eiser had niet tijdig kunnen worden gehoord door een misverstand en technische problemen met de digitale verbinding. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding, maar sprak wel een proceskostenvergoeding uit van € 1.750,00 uit. De rechtbank overwoog dat de zware gronden voor de bewaring voldoende waren gemotiveerd door verweerder, en dat er geen lichter middel kon worden toegepast. Eiser had ook aanvullende gronden aangevoerd, maar deze werden door de rechtbank verworpen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.29415

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [V-nummer], eiser

(gemachtigde: mr. J.P. van Mulken),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: F. van de Kamp).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 7 augustus 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 13 augustus 2024 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van afwezigheid, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Oorspronkelijk zou het beroep op 6 augustus 2024 op zitting behandeld worden. De gemachtigde van eiser is toen verschenen. Eiser werd wegens een misverstand niet aangevoerd. Het is ook niet gelukt om een digitale beeldverbinding met het detentiecentrum in Rotterdam tot stand te brengen.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2003.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaand aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Het aanwezigheidsrecht van eiser
3. Gelet op artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000, moet een vreemdeling op de veertiende dag na de ontvangst van het beroepschrift worden gehoord.
4. Zoals opgenomen in het procesverloop is eiser op 6 augustus 2024 wegens een misverstand niet aangevoerd. Eiser verbleef in het detentiecentrum Schiphol en is de dag voor de zitting, op 5 augustus 2024, naar het detentiecentrum Rotterdam overgeplaatst. Eiser stond hierdoor niet op de lijst voor transport naar de rechtbank vanuit het Detentiecentrum Rotterdam. De rechtbank heeft geprobeerd om een digitale beeldverbinding met het Detentiecentrum Rotterdam tot stand te brengen om eiser op die manier te horen. Dat is echter niet gelukt. De termijn van artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000, verliep op 7 augustus 2024. Dit maakt dat de maatregel van bewaring met ingang van de dag volgend op de dag dat de termijn eindigde onrechtmatig is geworden. Dat wil zeggen met ingang van 8 augustus 2024. Verweerder heeft de maatregel echter al op 7 augustus 2024 opgeheven vanwege het niet tijdig kunnen horen op zitting opgeheven. Dit betekent dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is geworden vanwege het niet tijdig horen van eiser op zitting. De maatregel is immers voor het verstrijken van de termijn al opgeheven. Dit maakt dat de rechtbank hierin geen aanleiding ziet om aan eiser een schadevergoeding toe te kennen. Wel ziet de rechtbank in de gang van zaken aanleiding om een proceskostenvergoeding uit te spreken.
5. De rechtbank dient echter ook een oordeel te geven over de rechtmatigheid van de bewaring vóór de opheffing om deze reden. In het onderstaande zal de maatregel van bewaring dan ook inhoudelijk beoordeeld worden.
De gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft als
zware grondenvermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als
lichte grondenvermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. Eiser voert aan dat de zware en lichte gronden zich niet voordoen dan wel onvoldoende deugdelijk zijn gemotiveerd en daarom niet aan hem kunnen worden tegengeworpen. Over de lichte gronden voert eiser aan dat de nadere toelichting die zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 maart 2020 [1] vereist is in de maatregel ontbreekt. Eiser betwist tevens de juistheid van de gronden.
7.1.
Ten aanzien van de zware grond 3a voert eiser aan dat hij middels een laissez-passer vanuit Duitsland naar Nederland is overgebracht en hij laatstelijk dan ook op de daartoe voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen. Dat hij ooit wel op niet voorgeschreven wijze is binnengekomen maakt niet dat er op dit moment een risico op onttrekking zou bestaan en dat is waar het nu juist om gaat. Het is eveneens onjuist dat eiser niet zou beschikken over een geldig document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000. Eiser heeft immers verklaard te beschikken over een Algerijns paspoort dat zich bij zijn vrouw bevindt.
7.1.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De zware grond 3a is namelijk feitelijk juist, [2] omdat eiser niet beschikt over een geldig paspoort of een geldig visum. Verweerder heeft in het bestreden besluit voldoende toegelicht dat de zware grond zich feitelijk voordoet door te motiveren dat eiser met de boot vanuit Algerije Spanje is ingereisd en hij geen documenten heeft kunnen overleggen ter staving van zijn identiteit en nationaliteit, waaraan het vermoeden kan worden ontleend dat hij niet op de voorgeschreven wijze is ingereisd. De omstandigheid dat eiser laatstelijk in het kader van zijn overdracht aan Nederland met een laissez-passer Nederland is ingereisd, doet er niet aan af dat hij eerder niet op voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen. Verweerder kon zware grond 3a dan ook aan de maatregel van bewaring ten grondslag leggen.
7.2.
Eiser voert ten aanzien van de zware grond onder 3d aan dat uit de besluitvorming in de asielaanvraag van eiser afgeleid kan worden dat de identiteit en nationaliteit van eiser geloofwaardig worden geacht en zijn vastgesteld. Dit volgt ook uit het proces-verbaal van ophouding. Daarom is het feitelijk onjuist dat eiser niet zou meewerken aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit.
7.2.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de feitelijke juistheid van deze zware grond voldoende toegelicht in de maatregel van bewaring. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij niet in staat om een document te overleggen ter staving van zijn gestelde identiteit en nationaliteit en heeft gedurende zijn illegale verblijf nooit aantoonbare activiteiten verricht om daarvan alsnog in het bezit te komen. Dat zijn identiteit en nationaliteit in de asielprocedure geloofwaardig zijn geacht betekent nog niet dat vaststaat wat zijn identiteit en nationaliteit is, zoals verweerder ter zitting terecht naar voren heeft gebracht. In de asielprocedure zijn de identiteit en nationaliteit van eiser namelijk slechts aangenomen op basis van zijn eigen verklaringen. Verweerder heeft ook deze grond aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
7.3.
Gelet op het bovenstaande kunnen de zware gronden 3a en 3d naar het oordeel van de rechtbank dus aan de maatregel van bewaring ten grondslag worden gelegd. Deze zware gronden alleen al kunnen de maatregel van bewaring dragen. Wat eiser heeft aangevoerd over de overige gronde die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd behoeft daarom geen bespreking meer.
Het lichter middel
8. Ten aanzien van het lichter middel voert eiser aan dat verweerder onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom geen lichter middel doeltreffend kon worden toegepast. Verweerder heeft immers niet kenbaar rekening gehouden met alle door eiser aangegeven medische klachten. Zo heeft eiser verklaard verslaafd te zijn aan het medicijn Lyrica. Met deze verslavingsproblematiek is niet kenbaar rekening gehouden bij de totstandkoming van de maatregel van bewaring.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend kon worden toegepast. De rechtbank betrekt daarbij dat uit de gronden van de maatregel volgt dat er een significant risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft verder gemotiveerd dat eisers medische omstandigheden geen aanleiding vormen om af te zien van het opleggen van de maatregel van bewaring. Ook heeft verweerder erop gewezen dat er medische voorzieningen zijn in het detentiecentrum die in beginsel gelijk zijn aan de voorzieningen in de vrije maatschappij. Mocht sprake van verslavingsproblematiek bij eiser dan heeft verweerder daar dus voldoende rekening mee gehouden bij het opleggen van de maatregel van bewaring. De rechtbank is verder ook niet gebleken van omstandigheden die maken dat de bewaring onevenredig bezwarend zou zijn voor eiser.
Voortvarend handelen
10. Eiser voert in aanvullende beroepsgronden nog aan dat hij na de opheffing van de maatregel van bewaring op 8 augustus 2024 aansluitend in strafrechtelijke detentie is geplaatst. Dit is volgens eiser onvoldoende voortvarend en onzorgvuldig. Omdat het een geplande inbewaringstelling betreft had verweerder dit des te meer kunnen voorkomen. [3] Dat verweerder geen of nauwelijks contact heeft gehad met het Openbaar Ministerie (OM) of er geen samenwerking is geweest mag niet aan eiser worden toegerekend en moet voor rekening en risico van verweerder komen.
11. De rechtbank overweegt dat bij een maatregel van bewaring op de grondslag van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000, de termijn zoals bedoeld in artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000, moet worden gezien als maximale termijn waarbinnen verweerder voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. [4] Naar het oordeel van de rechtbank maakt de omstandigheid dat eiser na de opheffing van de maatregel in strafrechtelijke detentie is geplaatst niet dat verweerder in dit geval onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De uitspraak waarnaar eiser verwijst gaat over een inbewaringstelling op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000, terwijl eiser in bewaring is gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid van de Vw 2000. Er is dus sprake van een andere situatie. In dit geval heeft eiser in bewaring gezeten onder andere om beschikbaar te blijven voor de behandeling van zijn asielaanvraag en de benodigde informatie te verkrijgen. Hetgeen ook daadwerkelijk is gebeurd, eiser is namelijk in de periode dat hij in bewaring zat gehoord in het kader van zijn asielaanvraag. Verweerder heeft hiermee, naar het oordeel van de rechtbank, juist voldoende voortvarend gehandeld. Dat verweerder contact had moeten opnemen met het OM volgt de rechtbank ook niet. Voor zover eiser daarmee doelt op het beleid in paragraaf A3/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), waarin is opgenomen dat een vreemdeling mag worden uitgezet als het OM of het CJIB geen bezwaar heeft tegen uitzetting in geval er sprake is van een situatie als bedoeld onder c. van diezelfde paragraaf, overweegt de rechtbank dat in dit geval uitzetting niet aan de orde was, omdat de bewaring is opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het CJIB contact opneemt met het detentiecentrum Rotterdam over strafvonnissen van vreemdelingen die nog ten uitvoer moeten worden gelegd. Ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring was bij de medewerkers van de Koninklijke Nederlandse Marechaussee niet bekend dat er sprake was van een strafvonnis dat nog ten uitvoer moest worden gelegd, dit blijkt, aldus verweerder namelijk niet uit de justitiële documentatie van eiser. Dat verweerder geen contact heeft opgenomen met het OM of het CJIB maakt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet verweerder niet voortvarend heeft gehandeld. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Conclusie
12. De beroepsgronden van eiser leiden niet tot het oordeel dat de bewaring onrechtmatig is. Ook de ambtshalve rechtmatigheidsbeoordeling van de maatregel van bewaring leidt niet tot de conclusie dat de maatregel tot aan het moment van het sluiten van het onderzoek in deze zaak op enig moment onrechtmatig was.
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Gelet op het oordeel onder 4. ziet de rechtbank aanleiding om verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting (op 6 augustus 2024) met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.D. Kock, rechter, in aanwezigheid van mr. L.G.G.M. van Buggenum, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 16 augustus 2024.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

2.Zoals vereist blijkens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
3.Eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1855
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1156.