ECLI:NL:RBDHA:2024:15950

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 oktober 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
23/6284
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een verzoek om overneming van een private schuld op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 3 oktober 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om overneming van een private schuld op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) beoordeeld. Eiser, die slachtoffer is van de kinderopvangtoeslagenaffaire, had een verzoek ingediend om zijn schuld aan woningbouwcorporatie De Goede Woning (DGW) over te nemen door Sociale Banken Nederland (SBN). De rechtbank constateert dat het primaire besluit van 2 maart 2023 en het bestreden besluit van 18 augustus 2023, waarin de afwijzing van het verzoek werd gehandhaafd, niet deugdelijk gemotiveerd zijn. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet voldoende heeft onderbouwd waarom de hardheidsclausule niet is toegepast, ondanks de schrijnende omstandigheden waarin eiser en zijn gezin zich bevinden. De rechtbank wijst erop dat de schuld aan DGW, die voortvloeit uit de verwaarlozing van de woning, in samenhang moet worden gezien met de problemen die het gezin heeft ondervonden door de toeslagenaffaire. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verklaart het beroep gegrond, waarbij verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens moet verweerder het griffierecht van € 50,- vergoeden en een proceskostenvergoeding van € 1.750,- betalen aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/6284

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.R. Schenkhuizen),
en

de minister van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Salhi).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank eisers beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek om overneming van een private schuld op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht).
1.1.
Bij het primaire besluit van 2 maart 2023 is bepaald dat eisers schuld niet voor overneming in aanmerking komt. Met het bestreden besluit van 18 augustus 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder daarbij gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 22 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en zijn echtgenote per beeldverbinding deelgenomen. Zijn gemachtigde is ter zitting verschenen, evenals de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser en zijn gezin, dat verder bestaat uit zijn echtgenote en vier kinderen, zijn slachtoffer van misstanden in de kinderopvangtoeslagenaffaire.
3. Van 2013 tot begin 2022 woonde eiser met het gezin in een sociale huurwoning aan de [adres] in [plaatsnaam] . De woning werd gehuurd van woningbouwcorporatie De Goede Woning (“DGW”).
4. Bij eiser en zijn gezin deden zich meerdere problemen voor. Om hieruit te komen, heeft eiser in december 2021 hulp ingeroepen van de gemeente Zoetermeer. Naar aanleiding hiervan is op 10 januari 2022 een huisbezoek afgelegd door een toezichthouder. Daarbij is een ernstige verwaarlozing en verontreiniging van de woning vastgesteld. De woning is daarom op last van de gemeente ontruimd.
5. DGW heeft de badkamer en de keuken uit de woning laten verwijderen. De kosten van ontruiming, reiniging en herstel van de woning heeft DGW geraamd op € 60.000,-.
6. Na tijdelijke opvang in een noodwoning, is voor het gezin een nieuwe woning gevonden aan het [straatnaam] in [plaatsnaam] . Voordat DGW akkoord ging met de verhuur van deze nieuwe woning, eiste zij een vergoeding van de als gevolg van de ontruiming, reiniging en herstel gemaakte kosten.
7. In overleg met DGW is aan de huur van de woning een aanvullende voorwaarde verbonden, die is neergelegd in een aparte overeenkomst. In dit pluscontract van 22 maart 2022 is het volgende opgenomen:
(…)
Huurders betalen de schade van € 25 000 terug door middel van een maandelijkse afbetaling. Het bedrag zal in overleg met Budgetbeheer worden vastgesteld. Als huurders niet of niet tijdig betalen wordt het dossier doorgestuurd naar de deurwaarder. Er zal een gerechtelijke procedure worden opgestart. Het gevolg kan zijn dat ontbinding van de huurovereenkomst wordt gevorderd. Als verhuurder het vonnis heeft ontvangen zal hij overgaan tot uitvoer van het vonnis ook al betaalt huurder de achterstand alsnog na de rechterlijke uitspraak.
(…)
8. Op 29 april 2022 is een verzoek gedaan om de schuld aan DGW te laten overnemen en afbetalen door Sociale Banken Nederland (SBN). Dit verzoek is afgewezen.
Volgens verweerder is de schuld pas na 1 juni 2021 opeisbaar geworden en voldoet die daarom niet aan alle voorwaarden voor schuldoverneming.
Wat voert eiser aan in beroep?
9. Eiser stelt in de eerste plaats dat de vordering van DGW al voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden en dus voldoet aan de voorwaarden voor schuldoverneming. De vordering van DGW betreft de vergoeding van schade, die voortvloeit uit een verwaarlozing van de woning die feitelijk voor 2021 is opgetreden. Dat pas in 2022 een contractuele afspraak is gemaakt over vergoeding van deze schade, doet daar niet aan af.
10. Daarnaast is bij eiser de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat de schuld zou worden overgenomen; die verwachting moet verweerder op grond van het vertrouwensbeginsel honoreren. In een gesprek met de staatssecretaris van Financiën is de situatie van eisers gezin aan bod gekomen en de mogelijkheid van compensatie voor de schuld aan DGW besproken. Over de schuld zijn bovendien berichten gewisseld tussen de gemachtigde van eiser en een voor de staatssecretaris en de Belastingdienst werkzame ambtenaar; daarin zijn de gewekte verwachtingen versterkt.
11. In het uiterste geval had verweerder de hardheidsclausule moeten toepassen. Eiser en zijn gezin komen namelijk in grote financiële problemen als zij de schuld moeten afbetalen. Er zijn nog andere grote schulden. De schuld is niet los te zien van de beschadiging van het gezin in de toeslagenaffaire. Eiser moest de schuld aangaan om een nieuwe huurwoning te krijgen. Door vast te houden aan de voorwaarde dat de schuld voor juni 2021 opeisbaar moet zijn, worden eiser en zijn gezin onevenredig geraakt en doet zich een onbillijkheid van overwegende aard voor.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Het moment van opeisbaarheid van de schuld
12. Hoofdstuk 4 van de Wht regelt onder welke voorwaarden gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire in aanmerking komen voor overneming en afbetaling van een private geldschuld. In elk geval is vereist dat de schuld na 31 december 2005 is ontstaan, voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden en op het tijdstip van de aanvraag niet is voldaan. [1] De bedoeling van de regeling is te voorkomen dat een gedupeerde in de problemen komt als gevolg van incassomaatregelen wegens openstaande betalingsachterstanden. De regeling heeft niet tot doel om gedupeerden volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen. [2]
13. Verweerder heeft op goede gronden geoordeeld dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
13.1
De aanvraag om overneming betreft een schuld die berust op het pluscontract van 22 maart 2022. In dat contract heeft eiser zich verbonden tot betaling van het in de aanvraag opgegeven schuldbedrag van € 25.000. Er is dus verzocht om overneming van een schuld die pas na 1 juni 2021 opeisbaar is geworden.
13.2
Dat de verwaarlozing van de woning voor 2021 is opgetreden maakt geen verschil, omdat de aanvraag geen betrekking heeft op een buitencontractuele schuld.
Gewekte verwachtingen
14. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij eiser gerechtvaardigde verwachtingen hebben opgewekt en waaruit eiser in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden hoe verweerder in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dat een dergelijke toezegging is gedaan en eiser er op mocht vertrouwen dat de schuld aan DGW zou worden overgenomen, is de rechtbank niet gebleken. In het gesprek met de staatssecretaris van Financiën is de problematiek van eiser en zijn gezin aan de orde gekomen, maar niet is gebleken dat daarin de toezegging is gedaan dat de schuld zou worden overgenomen. Dit kan ook niet worden afgeleid uit de daaropvolgende contacten per Whatsapp en email. Daaruit kan hooguit worden opgemaakt dat verweerder zich bereid heeft getoond om te bezien of de schuld in aanmerking zou kunnen komen voor overneming. Hiermee heeft verweerder niet dusdanige verwachtingen gewekt dat de schuld zou worden overgenomen.
De hardheidsclausule
15. Artikel 9.1 van de Wht bepaalt dat van artikel 4.1 kan worden afgeweken voor zover toepassing zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Daarvan is sprake als bijzondere omstandigheden tot een schrijnende situatie leiden. Deze bepaling beschermt het belang van gedupeerde ouders bij een kans op een nieuwe start, waarbij de ontvangen compensatie zoveel mogelijk moet worden ontzien.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom toepassing van de hardheidsclausule achterwege is gelaten. Dit oordeel berust op het volgende. Uit het verslag van het Instituut voor Publieke Waarden blijkt dat er verschillende problemen spelen binnen het gezin. Eiser is maatschappelijk geïsoleerd geraakt en psychosociale problemen hebben zich binnen het gezin opeengestapeld. Door deze opeenhoping van problemen is de nood van eiser en zijn gezin steeds onbeheersbaarder geworden. Dat is onder meer tot uiting gekomen in een aanzienlijke verslechtering van de gezondheid van eiser en toenemende onmacht van eiser en zijn echtgenote. In dit proces van algehele terugval is de woning ernstig verwaarloosd geraakt. Het vertrouwen in de instanties is aangetast, mede door de uithuisplaatsingen van de kinderen. Pas na het inroepen van de hulp van de gemeente Zoetermeer heeft het gezin met deze situatie kunnen breken. De schuld aan DGW houdt verband met deze schrijnende situatie. Daarbij heeft DGW al twee keer gemaand tot aflossing van het volledige restant ter grootte van € 24.128.15, terwijl verdere inning is opgeschort in afwachting van de uitkomst van deze beroepsprocedure.
17. De rechtbank is van oordeel dat bij de vraag of een schuld in afwijking van de wettelijke regeling wegens bijzondere en schrijnende omstandigheden voor overname in aanmerking komt, juist met alle relevante omstandigheden van het geval rekening moet worden gehouden. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank daarom niet deugdelijk gemotiveerd dat de schrijnende situatie waarin het gezin zich tot voor kort bevond en die nog altijd doorwerkt in hun huidige (financiële) situatie geen rol kan spelen bij de vraag of de hardheidsclausule al dan niet moet worden toegepast. Daarbij is van belang dat het doel van deze regeling is gedupeerden een nieuwe start te laten maken. Niet valt in te zien dat aan de mate waarin een betrokkene is gedupeerd geen enkel gewicht toekomt bij de vraag of met het oog op het belang dat met de regeling wordt nagestreefd, van die regeling moet worden afgeweken. Dit klemt temeer nu sprake lijkt van enige samenhang tussen het ontstaan van de schrijnende situatie en de problemen met het toeslagensysteem. Verweerder is hier in het bestreden besluit onvoldoende op ingegaan. De rechtbank acht het verder aannemelijk dat de schuld aan DGW het maken van een nieuwe start belemmert. Er is geen reëel zicht op aflossing van de schuld en er zijn, zoals niet door verweerder is bestreden, nog andere grote schulden. Verweerder heeft daarom niet alle relevante omstandigheden van het gezin betrokken in de vraag of de hardheidsclausule moet worden toegepast. De beroepsgrond slaagt.
18. Het bestreden besluit kan gelet op het voorgaande geen stand houden en zal als strijdig met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd.

Conclusie en gevolgen

19. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en zal het bestreden besluit vernietigen. Verweerder moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak.
20. Verweerder moet ook het griffierecht van € 50,- aan eiser vergoeden en een proceskostenvergoeding betalen ten bedrage van € 1.750,-. [3]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser vergoedt;
- bepaalt dat verweerder een proceskostenvergoeding betaalt van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, voorzitter en mr. D. Biever en mr. A.J. Eertink, leden, in aanwezigheid van mr. D.C van Genderen, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Wht, artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b.
2.Tweede Kamerstukken, 2021-2022, 36 151, nr. 3, p. 44 (Memorie van toelichting op de Wet hersteloperatie toeslagen).
3.In beroep heeft de gemachtigde een beroepschrift ingediend en aan de zitting van de rechtbank deelgenomen, waarvoor twee punten zijn toegekend met wegingsfactor 1 en een waarde van € 875,- per punt.