ECLI:NL:RBDHA:2024:15843

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2024
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
NL.24.30539
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet tijdig beslissen op aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf in het bestuursrecht

In deze zaak heeft eiser op 13 maart 2023 aanvragen ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor drie personen. Eiser heeft de minister van Asiel en Migratie in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op deze aanvragen. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 7 december 2023, waarin een beslistermijn van acht weken werd opgelegd, heeft eiser op 2 augustus 2024 opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestuursorgaan niet binnen de gestelde termijn heeft beslist, wat het beroep kennelijk gegrond maakt. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit bekend te maken en heeft een dwangsom van € 200 per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000. Daarnaast zijn de proceskosten van eiser vastgesteld op € 437,50 en moet verweerder het griffierecht van € 187 vergoeden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de behandeling van het beroep aan te houden, ondanks het verzoek van verweerder om een ruimere beslistermijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.30539

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Kalu-Mollema),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Inleiding

Eiser heeft op 13 maart 2023 aanvragen ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis voor [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] .
In de brief van 20 september 2023 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Eiseres heeft vervolgens op 6 oktober 2023 beroep (NL23.31921) ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
In de uitspraak van 7 december 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:5031, heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, het beroep van 6 oktober 2023 kennelijk gegrond verklaard en daarbij een beslistermijn van acht weken opgelegd.
Op 2 augustus 2024 is namens eiseres opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Beoordeling door de rechtbank

1. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
2. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:673, volgt dat wanneer de bestuursrechter eerder een termijn heeft gesteld en het bestuursorgaan zich, in weerwil van het gezag van deze rechterlijke uitspraak, daaraan niet houdt, een nieuwe ingebrekestelling niet is vereist.
3. In de uitspraak van 7 december 2023 heeft de rechtbank aan verweerder een concrete beslistermijn van acht weken gegeven, waarbinnen hij het besluit bekend moet maken. Verweerder heeft hieraan niet voldaan. Het beroep is daarom kennelijk gegrond.
4. Verweerder hanteert per 15 januari 2024 het ‘first-in first-out’(fifo)-principe om de verwerking van nareisaanvragen efficiënter, eerlijker en voorspelbaarder te maken. De aanvraag van eiser wordt volgens dit principe naar verwachting in oktober 2024 in behandeling genomen. Verweerder verzoekt de rechtbank daarom primair om het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag pas in behandeling te nemen op het moment dat verweerder de gelegenheid heeft gehad om de aanvraag in behandeling te nemen. Subsidiair verzoekt verweerder om een zo ruim mogelijke beslistermijn op te leggen. Gelet op de bestaande beslispraktijk vindt verweerder een beslistermijn van twintig weken redelijk. Gelet op het doel van werken volgens het fifo-principe, zonder daarbij de financiële prikkel uit te schakelen, verzoekt verweerder om de rechtelijke dwangsom te halveren en vast te stellen op € 50 per dag, met een maximum van € 7.500.
5. De rechtbank ziet in wat door verweerder is aangevoerd geen aanleiding om de behandeling van dit beroep aan te houden. Aanhouding van de behandeling van het beroep verhoudt zich niet met de aard van dit rechtsmiddel. Het verzoek om aanhouding is ingegeven door de keuze van de IND voor een andere interne werkwijze. Verweerder heeft hierbij niet onderbouwd dat sprake is van daadwerkelijke overmacht om binnen een redelijke termijn op het beroep te beslissen.
6. De rechtbank hecht eraan om het volgende op te merken. Zoals hiervoor is vastgesteld, heeft verweerder niet binnen de eerder door de rechtbank gegeven termijn beslist. Inmiddels is de aan die uitspraak verbonden rechterlijke dwangsom van € 7.500 belopen. Verder zijn wederom meerdere maanden verstreken en heeft verweerder nog geen besluit bekendgemaakt. Het is de rechtbank gelet op het dossier niet bekend of verweerder enige activiteit heeft ondernomen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om af te wijken van de in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb genoemde beslistermijn van twee weken waarbinnen verweerder nu een besluit bekend dient te maken.
7. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder een dwangsom van € 200 moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden doorverweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000. De hoogte van deze dwangsom is vastgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Bestuursrecht (LOVB), waarin alle zittingsplaatsen van de rechtbank Den Haag zijn vertegenwoordigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om van die beleidslijn af te wijken. Uit het verweerschrift volgt dat verweerder om een lagere dwangsom vraagt omdat hij er op voorhand van uitgaat dat hij de uitspraak niet na zal leven. Dit strookt niet met de bedoeling van de dwangsom als middel om het bestuursorgaan tot beslissen te bewegen.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5). Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 187 vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
 draagt verweerder op om binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag van eiseres bekend te maken;
 bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 200 (tweehonderd euro) moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000 (vijftienduizend euro);
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 437,50 (vierhonderdzevenendertig euro en vijftig cent).
 bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 187 (honderdzevenentachtig euro) moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 30 september 2024 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.