In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 september 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, een Libische vreemdeling, had beroep ingesteld tegen het besluit van 16 september 2024, waarin de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. Eiser stelde dat er onduidelijkheid bestond over het land van overdracht, aangezien zowel Duitsland als Zweden werden genoemd. De rechtbank oordeelde dat de vermelding van Zweden een kennelijke verschrijving was en dat eiser voldoende op de hoogte was gesteld van de overdracht naar Duitsland.
Eiser voerde aan dat er medische beletselen waren voor zijn overdracht, aangezien hij op 30 september 2024 een oogoperatie zou ondergaan. De rechtbank oordeelde echter dat de geplande operatie niet de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring aantastte. Eiser had niet aangetoond dat hij daadwerkelijk geopereerd zou worden en de rechtbank concludeerde dat de medische omstandigheden van eiser voldoende waren meegewogen door de verweerder.
De rechtbank stelde vast dat eiser de gronden voor de maatregel van bewaring niet had betwist en dat deze gronden feitelijk juist waren. Het risico op onttrekking was daarmee gegeven. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak vermeld, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.