ECLI:NL:RBDHA:2024:15760

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
24-4799
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening omgevingsvergunning wijziging voorschriften

Op 2 oktober 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen [verzoekster] B.V. en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Verzoekster had een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening tegen de wijziging van de voorschriften van haar omgevingsvergunning voor de inrichting aan de Tweede Bloksweg 54b te Waddinxveen. Het college had op 18 april 2024 drie voorschriften van de omgevingsvergunning ambtshalve gewijzigd, wat leidde tot het verzoek van verzoekster om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang was aangetoond. Verzoekster stelde dat de naleving van de gewijzigde voorschriften een financiële investering van meer dan € 20.000,- vereiste, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat een louter financieel belang in de regel niet voldoende is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Bovendien was niet gebleken dat verzoekster in een financiële noodsituatie zou komen door de vereiste investering. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen onverwijlde spoed was die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigde, en dat het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/4799

uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 oktober 2024 in de zaak tussen

[verzoekster] B.V., te [vestigingsplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. E.J.H. Plambeck),
en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, het college

(gemachtigde: mr. A. Danopoulos en mr. L. Hoeben).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de wijziging van de voorschriften van haar omgevingsvergunning voor de inrichting gelegen aan de [adres] te [plaatsnaam] .
Met het bestreden besluit van 18 april 2024 heeft het college drie voorschriften van de omgevingsvergunning ambtshalve gewijzigd.
Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld (zaak SGR 24/4786) en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaak SGR 24/4799).
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
Verzoekster heeft nadere stukken overgelegd.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 20 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoekster, vergezeld door [naam 1] , en namens het college mr. A. Danopoulos , vergezeld door [naam 2] .

Totstandkoming van het besluit

2. Verzoekster heeft een inrichting voor – onder meer – het opslaan, overslaan, bewerken en/of composteren van groenafval en composteerbaar organisch bedrijfsafval. De activiteiten binnen de inrichting leiden tot geuremissie. In het verleden zijn hierover meerdere malen klachten van omwonenden ontvangen.
2.1.
In voorschrift 3.1 van de omgevingsvergunning van verzoekster is vastgelegd dat jaarlijks maximaal 42.000 ton organisch (groen)afval en organisch bedrijfsafval mag worden gecomposteerd. Uit het op de inrichting aanwezige registratiesysteem dient de te composteren hoeveelheid organisch (groen)afval en organisch bedrijfsafval zijn af te leiden. In de voorschriften 2.6 en 2.7 is nader beschreven welke informatie over aangevoerde en afgevoerde stoffen in het registratiesysteem moet worden vermeld.
2.2.
Het bestreden besluit strekt tot wijziging van voorschrift 3.1 en aanvulling van de voorschriften 2.6 en 2.7 met voorschriften 2.6a en 2.7a. Het college heeft tot deze aanpassing besloten nadat het heeft geconstateerd dat bij verzoekster onduidelijkheid lijkt te bestaan over de uitleg van voorschrift 3.1. Het college wijst erop dat een in opdracht van verzoekster uitgevoerd geuronderzoek uit 2013 deel uitmaakt van de omgevingsvergunning voor de inrichting. In dit geuronderzoek wordt de door de inrichting geaccepteerde afvalstroom onderverdeeld in vier deelstromen, te weten houtachtig groenafval, grasachtig materiaal, agrarisch afval en plantsoen-, blad- en overig groenafval. Per deelstroom is in het geuronderzoek weergegeven hoeveel ton per jaar in de inrichting gecomposteerd wordt. Het college wenst dat verzoekster zich bij de acceptatie van afval houdt aan deze tonnages en hiervan een registratie bijhoudt. Volgens het college schiet de huidige registratie van verzoekster tekort, omdat hieruit niet kan worden afgeleid tot welke deelstroom het geaccepteerde afval behoort. Daarom kan volgens het college niet goed worden nagegaan of voldaan wordt aan de vergunde geuremissie. Dat betekent volgens het college dat voorschrift 3.1 moet worden gewijzigd. Deze wijziging houdt in dat in het voorschrift nader wordt gespecificeerd welke tonnages per onderscheiden deelstroom per kalenderjaar mogen worden gecomposteerd. De totale hoeveelheid te composteren afval wijzigt hierbij niet.
Voorschriften 2.6a en 2.7a bepalen dat in aanvulling op de voorschriften 2.6 en 2.7 in het registratiesysteem ook informatie moet worden opgenomen over de voorgenomen en feitelijke verwerkingsmethode en moet worden vastgelegd tot welke afvalstroom uit voorschrift 3.1 het aan- of afgevoerde afval behoort.

Het standpunt van verzoekster

3. Verzoekster kan zich niet met de gewijzigde voorschriften verenigen. Volgens verzoekster zijn de wijzigingen niet noodzakelijk in het belang van het milieu en zijn de nieuwe voorschriften niet goed uitvoerbaar. Bovendien heeft het college volgens verzoekster in strijd met een eerdere toezegging gehandeld door een door verzoekster voorgestelde formulering voor de voorschriften niet over te nemen. Verder wijst verzoekster erop dat zij bezig is met een ingrijpende aanpassing van haar inrichting, waardoor de voorschriften op korte termijn achterhaald zullen zijn.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

4. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4.1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt alleen een voorlopige voorziening getroffen als onverwijlde spoed dat vereist. Daarvan is sprake als zich mogelijk onomkeerbare gevolgen voordoen die meebrengen dat de uitkomst van – in dit geval – de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de gewijzigde voorschriften uitsluitend betrekking hebben op de wijze waarop de aan- en afgevoerde afvalstromen worden geregistreerd. De voorschriften noodzaken niet tot fysieke aanpassingen binnen de inrichting of een ingrijpende wijziging van de bedrijfsvoering. Naleving van de gewijzigde voorschriften vereist een aanpassing van het registratiesysteem van verzoekster. Dit vergt een financiële investering, die volgens verzoekster ruim € 20.000,- beloopt. Zij verwijst hiertoe naar een ontvangen offerte van ASOF Software van 17 september 2024.
4.3.
Een louter financieel belang levert in de regel geen voldoende spoedeisend belang op voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het staat verzoekster immers vrij om financiële compensatie te vorderen van het college als later blijkt dat het bestreden besluit onrechtmatig was.
4.4
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om hierop in dit geval een uitzondering te maken. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat niet is gebleken dat verzoekster door de vereiste investering in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren waardoor de continuïteit van haar bedrijfsvoering in het geding komt. Ter zitting heeft verzoekster desgevraagd bevestigd dat het voor de aanpassing van het registratiesysteem vereiste bedrag weliswaar aanzienlijk is, maar dat zij dit beschikbaar heeft of kan maken. Dat betekent dat in deze zaak het spoedeisend belang voor het treffen van een voorlopige voorziening ontbreekt.
5. De stelling van verzoekster dat zij niet tijdig aan de gewijzigde voorschriften kan voldoen, doet aan het voorgaande niet af. Dit betoog van verzoekster raakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan het spoedeisend belang, maar houdt verband met de vraag of de voorschriften tijdig naleefbaar zijn. Indien het verzoekster niet lukt om tijdig aan de gewijzigde voorschriften te voldoen, is het aan het college om te beoordelen welke gevolgen hieraan verbonden moeten worden. Bij eventueel handhavend optreden door het college zal bezien moeten worden binnen welke termijn de voorschriften alsnog moeten worden nageleefd.
6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat in dit geval geen sprake is van onverwijlde spoed die, gelet op de betrokken belangen, tot het treffen van een voorlopige voorziening noopt. Dat betekent dat de voorzieningenrechter niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit en de door verzoekster hiertegen gerichte gronden.

Conclusie en gevolgen

7. De voorzieningenrechter zal het verzoek afwijzen. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.