ECLI:NL:RBDHA:2024:15722

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
1 oktober 2024
Zaaknummer
24-3277
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening tegen ambtshalve wijziging omgevingsvergunning milieu voor inrichting te Rotterdam-Botlek

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, een B.V. gevestigd te [vestigingsplaats], tegen de ambtshalve wijziging van haar omgevingsvergunning voor de inrichting gelegen aan [adres] te Rotterdam-Botlek. Het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland heeft op 13 april 2024 de voorschriften van de omgevingsvergunning ambtshalve gewijzigd. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 17 september 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigde van het college aanwezig waren.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de voorschriften 3.3.1 tot en met 3.3.3 niet naleefbaar zijn voor verzoekster, omdat de HCG-ketel niet tot haar inrichting behoort. Dit betekent dat er geen voorschriften in haar omgevingsvergunning konden worden opgenomen die betrekking hebben op deze ketel. De voorzieningenrechter schorst deze voorschriften tot de uitspraak in de beroepsprocedure. Voorschrift 3.1.18 wordt aangepast, terwijl het verzoek voor het overige wordt afgewezen. Verzoekster krijgt een vergoeding van het griffierecht en proceskosten van het college.

De uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzieningenrechter, en is openbaar uitgesproken op 1 oktober 2024. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/3277

uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 oktober 2024 in de zaak tussen

[verzoekster] B.V., te [vestigingsplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. M.G.J. Maas-Cooymans),
en

het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, het college

(gemachtigde: N. Damman).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de ambtshalve wijziging van haar omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu voor de inrichting gelegen aan de [adres] te Rotterdam-Botlek.
Met het bestreden besluit van 13 april 2024 heeft het college de voorschriften van de omgevingsvergunning ambtshalve gewijzigd. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld (zaak SGR 24/3276) en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaak SGR 24/3277).
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 17 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoekster, vergezeld door [naam 1] en [naam 2] en de gemachtigde van het college, vergezeld door [naam 3] .

Totstandkoming van het besluit

2. De inrichting van verzoekster is een fabriek voor de productie en opslag van vinylchloride (VC) en 'high pure' ethyleendichloride (HP-EDC).
2.1.
Met het bestreden besluit heeft het college een aantal vergunningvoorschriften gewijzigd en nieuwe voorschriften toegevoegd. De ambtshalve wijziging betreft de implementatie van de herziene conclusies over de best beschikbare technieken met betrekking tot de BREF voor de productie van grote hoeveelheden organisch-chemische producten (BREF LVOC 2017), de BREF voor gangbare systemen voor gemeenschappelijke behandeling van afvalwater en afvalgas in de chemiesector (BREF CWW 2016), de BREF voor gangbare systemen voor gemeenschappelijk(e) behandeling en beheer van afgassen in de chemiesector (BREF WGC 2022) en de PGS-richtlijnen LPG depots (PGS 18) en Ammoniak opslag en verlading (PGS 12). De ambtshalve wijziging betreft volgens het college ook maatregelen en voorzieningen die vereist zijn om het risico op effecten met betrekking tot externe veiligheid verder te minimaliseren.
2.2.
Het college heeft de ambtshalve wijziging gebaseerd op artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor een ambtshalve te nemen besluit een ontwerp ter inzage is gelegd van een besluit op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, blijft – als tegen het besluit beroep openstaat – het oude recht van toepassing tot het besluit onherroepelijk wordt. Dit volgt uit artikel 4.4, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet.
In dit geval is het ontwerp van het bestreden besluit vanaf 4 januari 2023 ter inzage gelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wabo nog van toepassing is.
5. Door het binnen de beroepstermijn indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening is de inwerkingtreding van het bestreden besluit opgeschort tot na de uitspraak op dit verzoek. Dit volgt uit artikel 6.1, tweede en derde lid, van de Wabo.
6. Het verzoek om een voorlopige voorziening strekt tot schorsing van de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften 3.1.18, 3.3.1 tot en met 3.3.3 en 26.3.1 tot en met 26.3.3.
Voorschrift 3.1.18
7. Voorschrift 3.1.18 luidt als volgt:

Uiterlijk 18 maanden na het inwerking treden van dit voorschrift moet bij het thermisch decoken een van de volgende technieken worden toegepast om de stofuitstoot uit een kraakfornuis te beperken:
• Natte wassing
• Cycloon
• Doekenfilter
8. Partijen hebben een gewijzigd voorschrift geformuleerd waarover zij ter zitting overeenstemming hebben bereikt. Daarnaast zijn partijen overeengekomen dat de toelichting bij dit voorschrift wordt geschrapt. Gelet hierop bestaat aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat dit voorschrift als volgt komt te luiden:

Tijdens het mechanisch decoken van een kraakfornuis moeten een cycloon en een doekenfilter worden toegepast. Het thermisch decoken zonder reductietechniek is toegestaan mits dit volgt op mechanisch decoken.”
Voorschriften 3.3.1, 3.3.2 en 3.3.3
9. Voorschrift 3.3.1 luidt als volgt:

De restgassen van de Oxychloreringsreactoren moeten worden behandeld conform
BBT conclusies 76 en 77 en waarbij de monitoring voldoet aan BBT conclusie 2 van de BREF LVOC (Organische bulkchemie), 7 december 2017. Dit houdt in dat de installaties die de vrijkomende stromen uit de Oxychloreringsreactoren behandelen aan de emissieconcentratie- en monitoringseisen als bedoeld in de voorschriften 3.1.1 en 3.1.3 voldoen, voor de componenten; TVOS, som EDC en VC, Chloor (Cl2), HCl en dioxines (PCDD/PCDF’s).
Voorschrift 3.3.2 luidt als volgt:

Op verzoek van het bevoegd gezag moeten alle meetgegevens van de componenten
beschreven in voorschrift 3.3.1 kunnen worden getoond die meer dan 24 uur voorafgaande aan het verzoek volgens de meetfrequentie uit voorschrift 3.3.1 gemeten moest worden. Voor de analyses van dioxines (PCDD/PCDF’s) geldt in afwijking hiervan een termijn van 7 dagen.”
Voorschrift 3.3.3 luidt als volgt:

Binnen twaalf maanden na inwerkingtreding van dit voorschrift moet in de controlekamer
een real time weergave van het procesbesturingsysteem van de HCG-ketel beschikbaar zijn. Hierbij moeten in ieder geval de emissierelevante parameters (ERP’s) van de HCG-ketel worden weergegeven zoals bedoeld in de artikelen 5.3 en 5.4 van de Activiteitenregeling en nu overeenkomstig de artikelen 4.41 en 4.42 uit het Besluit activiteiten leefomgeving die van toepassing zijn op de HCG-ketel.”
10. Verzoekster betoogt dat deze voorschriften voor haar niet naleefbaar zijn. Zij stelt dat met deze voorschriften – kort gezegd – eisen worden gesteld aan de nabehandeling van de vrijkomende stromen uit haar oxychloreringsreactoren, alsmede de monitoring daarvan. Verzoekster stelt dat de HCG-ketel waarin deze nabehandeling plaatsvindt echter niet tot haar inrichting behoort, maar tot de naastgelegen inrichting van [bedrijf] B.V. ( [bedrijf] ). De HCG-ketel is volgens verzoekster gelegen binnen de grenzen van de inrichting van [bedrijf] en aan [bedrijf] is op 21 februari 2023 een omgevingsvergunning verleend die mede ziet op deze installatie. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 oktober 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3941), voert verzoekster aan dat niet twee omgevingsvergunningen verleend kunnen worden voor één inrichting. Volgens verzoekster kunnen dan ook aan haar omgevingsvergunning geen voorschriften worden verbonden die betrekking hebben op de HCG-ketel van [bedrijf] .
11. Het college heeft in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat met de voorschriften is beoogd dat verzoekster de beschikking krijgt over de meetgegevens van [bedrijf] . Het is volgens het college in het belang van het emissiebeheer van verzoekster dat dit inzicht er is, zodat het productieproces bij verzoekster desgewenst bijgestuurd kan worden om onnodige emissies bij [bedrijf] te voorkomen. Het college wijst erop dat vroeger sprake was van één inrichting met één drijver. Nu verzoekster bepaalde onderdelen van de IPPC-installatie heeft afgestoten, moet dit soort voorzieningen volgens het college worden getroffen om de IPPC-installatie te laten voldoen aan de BREF LVOC. Volgens het college is dit voor verzoekster eenvoudig te organiseren door privaatrechtelijke afspraken te maken met [bedrijf] .
Het college heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat sprake is van één IPPC-installatie die behoort tot twee inrichtingen, te weten die van verzoekster en die van [bedrijf] , zodat volgens het college ook voor de inrichting van verzoekster voorschriften kunnen worden gesteld.
11.1.
Op grond van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit luidde ten tijde van belang, worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. De voorzieningenrechter stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat niet in geschil is dat verzoekster en [bedrijf] verschillende rechtspersonen zijn, dat de HCGketel eigendom is van [bedrijf] en dat verzoekster hierover geen zeggenschap heeft. Daarbij geldt dat [bedrijf] beschikt over een eigen omgevingsvergunning voor de activiteit milieu. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter betekent dit dat de HCG-ketel niet tot de inrichting van verzoekster behoort en dat hierover daarom geen voorschriften in haar omgevingsvergunning konden worden opgenomen. Nu de HCG-ketel tot de inrichting van [bedrijf] behoort, kunnen alleen in de omgevingsvergunning van [bedrijf] voorschriften worden opgenomen die betrekking hebben op die ketel.
Onder deze omstandigheden zijn de voorschriften 3.3.1 tot en met 3.3.3 naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voor verzoekster niet naleefbaar. Dit betekent dat het betoog van verzoekster slaagt en dat deze voorschriften zullen worden geschorst tot de uitspraak op het beroep.
Voorschrift 26.3.1
12. Voorschrift 26.3.1 luidt als volgt:

Uiterlijk 72 maanden na inwerkingtreding van dit voorschrift moet de opslag van gekoeld vinylchloride (VC) plaats vinden in een volledig omsloten opslagtank die voldoet aanNEN-EN 14620.”
13. Het college is van mening dat de termijn van 72 maanden voor realisatie van de tank ruimte biedt om de uitspraak in de bodemzaak af te wachten. Volgens het college wordt bij andere vergunningen vaak een kortere termijn gehanteerd voor realisatie van een dergelijke tank (48 tot 60 maanden).
13.1
Niet in geschil is dat verzoekster, om te voldoen aan dit voorschrift, een geheel nieuwe tank zal moeten aanschaffen en plaatsen. De voorzieningenrechter stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de hiervoor gestelde termijn van 72 maanden mede in overleg met verzoekster tot stand is gekomen. Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat de daadwerkelijke aanschaf en plaatsing van de tank wordt voorafgegaan door een langdurige periode van ‘engineering’. Bij de huidige stand van zaken acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat gedurende deze fase van ‘engineering’ sprake zal zijn van onomkeerbare gevolgen of een onoverkomelijke financiële belasting voor verzoekster. Daarbij komt dat het college ter zitting heeft toegezegd dat overleg en maatwerk mogelijk zijn met betrekking tot de gestelde termijn van 72 maanden mocht de duur van de beroepsprocedure daartoe aanleiding geven.
De conclusie is daarom dat verzoekster thans geen voldoende spoedeisend belang heeft bij schorsing van dit voorschrift. Het verzoek zal in zoverre worden afgewezen.
Voorschrift 26.3.2
14. Voorschrift 26.3.2 luidt als volgt:

Vergunninghouder moet uiterlijk zes maanden na inwerkingtreding van dit voorschrift ter goedkeuring een plan van aanpak indienen bij het bevoegd gezag waarin wordt aangegeven op welke manier vergunninghouder een volledig omsloten gekoelde opslag voor vinylchloride (VC) conform voorschrift 26.3.1 gaat realiseren. Hierbij gelden de volgende uitgangspunten voor het plan van aanpak:
- Een tijdspad voor het ontwerp, de detail enginering, de bouw en de ingebruikname
met tussentijdse mijlpalen;
- Het beschrijven van de mitigerende maatregelen voor de opslag van vinylchloride
(VC) tijdens het realiseren van de nieuwe gekoelde opslag en de sloop van
de bestaande tank T-422;
- Het beschrijven van het ontwerp van de tank conform NEN-EN14620;
- Een beschrijving van de ontwerplevensduur van de nieuwe opslagtank en onderbouwing
voor de gekozen levensduur;
Naar aanleiding van het plan van aanpak kan het bevoegd gezag nadere eisen
stellen aan het plan van aanpak ten aanzien van de hierboven genoemde onderwerpen.”
15. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter levert de verplichting tot het opstellen van een plan van aanpak als hier aan de orde, geen voldoende spoedeisend belang op voor het treffen van een voorlopige voorziening. Dat deze verplichting tot onomkeerbare gevolgen leidt, is gesteld noch gebleken. Bovendien is ter zitting namens verzoekster toegelicht dat het plan van aanpak reeds min of meer gereed is. Nu er geen spoedeisend belang is bij schorsing van dit voorschrift, zal het verzoek in zoverre worden afgewezen.
Voorschrift 26.3.3
16. Voorschrift 26.3.3 luidt als volgt:

Het inspectie- en onderhoudsprogramma voor de gekoelde opslagtank moet gebaseerd zijn op de EEMUA 147 voor tanks die gebouwd zijn onder de NEN-EN 14620. Voor opslagtanks gebouwd onder API 620 geldt dat deze onderhouden moeten worden volgens EEMUA 159.”
17. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster geen spoedeisend belang bij beoordeling van dit voorschrift, omdat het in de eerste volzin van het voorschrift voorgeschreven inspectie- en onderhoudsprogramma pas geldt na ingebruikname van de nieuwe tank. Voor zover dit voorschrift met de tweede volzin ook betrekking heeft op het onderhoud van de huidige tank, stelt de voorzieningenrechter vast dat de gronden van het verzoek daarop niet gericht zijn.
Het verzoek zal in zoverre eveneens worden afgewezen.

Conclusie en gevolgen

18. De voorzieningenrechter zal het verzoek gedeeltelijk toewijzen. De voorschriften 3.3.1, 3.3.2 en 3.3.3 zullen worden geschorst tot de uitspraak in de beroepsprocedure. Voorschrift 3.1.18 zal bij wijze van voorlopige voorziening worden aangepast zoals hiervoor onder 8 weergegeven.
Het verzoek zal voor het overige worden afgewezen.
19. Omdat het verzoek gedeeltelijk wordt toegewezen moet het college het griffierecht aan verzoekster vergoeden en krijgt verzoekster ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoekster een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 875,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening gedeeltelijk toe;
- schorst de voorschriften 3.3.1, 3.3.2 en 3.3.3 tot de uitspraak op het beroep;
- treft de voorlopige voorziening dat de toelichting bij voorschrift 3.1.18 wordt geschrapt en
dat dit voorschrift als volgt komt te luiden:

Tijdens het mechanisch decoken van een kraakfornuis moeten een cycloon en een doekenfilter worden toegepast. Het thermisch decoken zonder reductietechniek is toegestaan mits dit volgt op mechanisch decoken.
- wijst het verzoek voor het overige af;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 371,- aan verzoekster moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.