In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 september 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S.L. Sarin, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Migratie en Asiel, die op 3 september 2024 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak op 16 september 2024 behandeld, waarbij de eiser aanwezig was met zijn gemachtigde en een tolk, R. Jaber. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde N. Schoonbrood.
De rechtbank heeft beoordeeld of de bewaring van de eiser rechtmatig was. De minister had als zware gronden voor de bewaring aangevoerd dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zou ontwijken of belemmeren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zware gronden onder 3b t/m 3e niet door de eiser zijn betwist en dat deze gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd waren. De rechtbank heeft ook ambtshalve getoetst of de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig was, maar heeft geconcludeerd dat dit niet het geval was.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 20 september 2024, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.