ECLI:NL:RBDHA:2024:15638

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2024
Publicatiedatum
30 september 2024
Zaaknummer
NL24.33486
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, die van Iraakse nationaliteit is, tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De rechtbank heeft vastgesteld dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser, op basis van de Dublinverordening. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 26 augustus 2024 niet in behandeling genomen, omdat Nederland op 1 mei 2024 een verzoek om overname bij Duitsland heeft ingediend, dat door Duitsland op 3 mei 2024 is aanvaard.

De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond verklaard, wat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Eiser heeft betoogd dat zijn recht op een eerlijke procedure, zoals vastgelegd in artikel 6 van het EVRM, is geschonden, omdat hij onvoldoende tijd had om zijn beroepsgronden in te dienen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser voldoende tijd en mogelijkheden heeft gehad om zijn argumenten naar voren te brengen en dat er geen schending van artikel 6 EVRM heeft plaatsgevonden.

De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over indirect refoulement verworpen, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom geen gebruik wordt gemaakt van de discretionaire bevoegdheid van artikel 17 van de Dublinverordening, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de overdracht van eiser voor zijn asielverzoek onevenredig hard zouden maken. De uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.33486

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. H.J.M. Nijholt),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser stelt van Iraakse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum]. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 26 augustus 2024 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
1.2.
Het verzoek een voorlopige voorziening te treffen staat geregistreerd onder het zaaknummer NL24.33487. Hierop wordt bij afzonderlijke uitspraak beslist.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag. Zij doet dat aan de hand van de argumenten, die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep kennelijk ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen, dit staat in de Dublinverordening. [1] Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland op 1 mei 2024 bij Duitsland een verzoek om overname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek op 3 mei 2024, op grond van artikel 18, eerste lid onder d van de Dublinverordening aanvaard. De minister ziet geen aanknopingspunten om op grond van artikel 3, tweede lid of artikel 17 van de Dublinverordening eiser niet aan Duitsland over te dragen.
Beroepsgronden eiser
5. Eiser betoogt, dat artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden. Eiser stelt, dat hij onvoldoende tijd heeft gehad voor het indienen van de beroepsgronden, waardoor er geen eerlijke procedure plaatsvindt. Eiser voert aan, dat hij binnen een dag een voorlopige voorziening moest indienen, dat hij een week de tijd heeft gekregen voor het instellen van beroep en vervolgens maar één week de tijd heeft gekregen voor het indienen van de beroepsgronden. Eiser voert verder aan, dat vanwege de zeer korte termijn geen eerlijke procedure plaatsvindt, nu zijn advocaat een eenmanszaak heeft, regelmatig niet op het kantoor aanwezig is en eiser per post moet uitnodigen voor een gesprek.
5.1.
Eiser betoogt ten slotte, dat hij bij overdracht aan Duitsland risico loopt op indirect refoulement. Eiser voert hiertoe aan dat hij niet aan Duitsland kan worden overgedragen omdat hij daar als Jezidi geen verblijfsvergunning zal krijgen. Eiser stelt dat hij in Nederland wel een verblijfsvergunning kan krijgen en dat de minister zijn aanvraag aan zich had moeten trekken.
Is er sprake van een schending van artikel 6 van het EVRM?
6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt, dat er sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser voldoende tijd en mogelijkheid gehad om beroepsgronden naar voren te brengen. Eiser heeft zijn beroepsgronden op 3 september 2024 bij de rechtbank ingediend. De rechtbank overweegt dat de gemachtigde van eiser niet heeft verzocht om uitstel van het indienen van de beroepsgronden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van schending van artikel 6 EVRM. De rechtbank ziet in haar handelswijze, anders dan eiser betoogt, geen schending van artikel 6 EVRM en het recht op een ‘fair trial’. Alhoewel de stellingen van de gemachtigde van eiser begrijpelijk zijn, doen zij aan het voorgaande niet af.
Welke lidstaat is verantwoordelijk voor de asielaanvraag?
7. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag de minister er in het algemeen vanuit gaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen nakomt. [3] Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Duitsland, as gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Bijvoorbeeld door tekortkomingen in de asielprocedure, opvang of de medische zorg. Daarvan zal pas sprake zijn als die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. [4]
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser het voorgaande niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiser heeft geen landeninformatie overgelegd waaruit blijkt dat hij bij overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van de internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Meningsverschillen tussen de autoriteiten en de rechterlijke instanties van de verzoekende lidstaat, enerzijds, en van de aangezochte lidstaat, anderzijds, over de uitlegging van de materiële voorwaarden voor internationale bescherming tonen niet aan dat er sprake is van systeemfouten. [5]
7.2.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake zou zijn van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Duitsland. Daarom onderzoekt de rechtbank niet of er in Duitsland een risico op schending van het non-refoulement beginsel bestaat. De rechtbank overweegt voorts, dat eiser in het kader van de Dublinprocedure geen beroep meer kan doen op indirect refoulement, wanneer is aangenomen dat kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. [6]
7.3.
Tot slot is de rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom geen gebruik wordt gemaakt van de discretionaire bevoegdheid van artikel 17 van de Dublinverordening. Er is geen sprake van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eiser voor de behandeling van zijn asielverzoek van onevenredige hardheid getuigt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is kennelijk ongegrond. Dat betekent dat eiser mag worden overgedragen aan Duitsland. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4107.
4.Zie het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218 (Jawo), onder overwegingen 91-93.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 november 2023, ECLI:EU:C:2023:934, r.o. 142.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2359.