In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 september 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met Italiaanse nationaliteit. De minister van Migratie en Asiel had op 12 augustus 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 16 september 2024, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. S.L. Sarin, en de minister door N. Schoonbrood.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring op 12 september 2024 heeft opgeheven, omdat de eiser naar Italië is uitgezet. De rechtbank heeft zich in deze uitspraak beperkt tot de vraag of de bewaring van eiser rechtmatig was en of er aanleiding was voor schadevergoeding. De rechtbank heeft overwogen dat de gronden voor de bewaring, zoals vermeld door de minister, feitelijk juist en voldoende gemotiveerd waren. Eiser heeft geen verweer gevoerd tegen de gronden van de bewaring.
De rechtbank heeft ambtshalve getoetst of de maatregel van bewaring onrechtmatig was tot het moment van opheffing. Op basis van de stukken en de zitting is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de bewaring niet onrechtmatig was. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.