ECLI:NL:RBDHA:2024:15594

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
30 september 2024
Zaaknummer
NL24.28087
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en zicht op uitzetting naar Algerije in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, die op 17 april 2004 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. Eiser betwistte de rechtmatigheid van deze maatregel, met name omdat hij van mening was dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije was en dat de minister onvoldoende voortvarend handelde in het proces van uitzetting. Eiser had op 12 oktober 2023 een aanvraag om een laissez passer ingediend bij de Algerijnse vertegenwoordiging, maar na negen maanden wachten op een reactie, stelde hij dat de minister meer actie moest ondernemen door rechtstreeks contact op te nemen met de Algerijnse autoriteiten.

De rechtbank oordeelde dat er in het algemeen zicht op uitzetting naar Algerije is en dat de minister voldoende had gemotiveerd dat dit ook in het geval van eiser aanwezig was. De rechtbank wees erop dat de minister regelmatig rappel had gedaan bij de Algerijnse autoriteiten en dat er geen aanwijzingen waren dat het onderzoek bij deze autoriteiten niet meer liep. De lange duur van het onderzoek was op zichzelf niet doorslaggevend, vooral omdat de Algerijnse autoriteiten niet hadden aangegeven geen laissez passer te willen verstrekken. Eiser had bovendien te kennen gegeven niet terug te willen keren naar Algerije, wat zijn medewerking aan de uitzetting bemoeilijkte.

De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld en dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 23 juli 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.28087
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. W.M. Blaauw), en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,de minister
(gemachtigde: S.H.F. Pols).

Procesverloop

De minister heeft op 17 april 2004 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
De rechtbank heeft de rechtmatigheid van deze maatregel van bewaring al eerder getoetst. Uit de uitspraak van deze zittingsplaats van 6 mei 2024 (in de zaak NL24.17219) volgt dat de bewaring tot het moment van sluiten van dat onderzoek op 29 april 2024 rechtmatig was.
De minister heeft de rechtbank door middel van een kennisgeving van de voortduring van de maatregel in kennis gesteld en een voortgangsrapportage overgelegd. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Eiser heeft op de kennisgeving een reactie gegeven. Vervolgens heeft de minister een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting is naar Algerije en dat de minister onvoldoende voortvarend handelt aan die uitzetting. Daartoe voert eiser aan dat de aanvraag om een laissez passer (lp) al op 12 oktober 2023 bij de Algerijnse vertegenwoordiging is ingediend. De minister heeft veertien keer schriftelijk gerappelleerd en wordt er zo nu en dan een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Er wordt negen maanden gewacht op een reactie van de Algerijnse autoriteiten. De minister dient zich meer in te spannen door op dossierniveau rechtstreeks met de Algerijnse autoriteiten contact op te nemen. Het is nu namelijk onduidelijk of er überhaupt een onderzoek loopt bij de Algerijnse autoriteiten en of er bijvoorbeeld nog iets mist in het dossier, aldus eiser.
2. De rechtbank overweegt als volgt.

Zicht op uitzetting en het voortvarendheidsvereiste

3. Er is in het algemeen zicht op uitzetting naar Algerije en de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat het zicht op uitzetting ook in eisers geval aanwezig is. Het onderzoek bij de Algerijnse autoriteiten loopt nog. De minister rappelleert regelmatig bij deze autoriteiten in verband met de afgifte van een lp, laatstelijk op 18 juni 2024. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen over de informatie in de voortgangsgegevens met betrekking tot het lopende onderzoek bij de Algerijnse autoriteiten. Dat dit onderzoek lang duurt is op zichzelf niet doorslaggevend, te meer omdat de Algerijnse niet te kennen hebben gegeven geen lp te zullen verstrekken ten behoeve van eisers uitzetting. Eiser heeft verder geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die maken dat de minister bij de huidige stand van zaken op dossierniveau had moeten rappelleren bij de Algerijnse autoriteiten. Het is in dat verband in hoge mate aan de Algerijnse autoriteiten en aan de minister te bepalen hoe het diplomatieke verkeer vorm wordt gegeven. De rechtbank overweegt dat er, mede gelet op het voorgaande, geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat deze werkwijze niet tot het gewenste resultaat zal leiden. Daarnaast heeft de minister regelmatig een vertrekgesprek gevoerd met eiser en op 16 juli 2024 stond een vertrekgesprek gepland. Uit de beschikbare verslagen van de vertrekgesprekken blijkt dat eiser te kennen heeft gegeven niet terug te willen keren naar Algerije en dat hij daarom niets heeft ondernomen om zijn terugkeer naar Algerije te bespoedigen. De rechtbank benadrukt dat op eiser de rechtsplicht rust om Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer mee dat hij actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. Niet is gebleken dat eiser die medewerking verleent. Gelet op voornoemde uitzettingshandelingen, in onderlinge samenhang bezien, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De beroepsgronden slagen daarom niet.

Ambtshalve toets

4. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek niet op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van
N. Dayerizadeh, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
23 juli 2024

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.